

Anita Kramer - Post 2024
Toon met woorden en met daden
Esther begrijpt niets meer van haar tweelingbroer Ezra. In de klas is hij anders, thuis zegt hij haast geen woord en vrienden heeft hij nauwelijks meer. Dit schooljaar zijn ze allebei begonnen in de vierde klas van de havo.
Als ze op een middag uit school zijn kamer binnenvalt voor een geodriehoek, schrikt ze van zijn witte gezicht en de tranen die over zijn wangen stromen. Betrapt veegt hij langs zijn ogen.
‘Ezra, gaat het wel goed met je?’ Haar tweelingbroer staart uit het raam en zwijgt. ‘Ez… tegen mij kun je alles vertellen. Bij mij is het veilig. Dat weet je toch?’
Geen woord. Haar ongerustheid slaat om in boosheid. Wat denkt Ezra wel niet? Altijd kunnen ze alles samen delen. Op haar stoere broer kan ze bouwen, met hem kan ze voor de dag komen, haar vriendin Theresa heeft zelfs een oogje op hem. Maar ook voor haar is hij een raadsel geworden.
‘Zeg, als het nou zo moet, zoek je het maar lekker zelf uit. Ik geef je een kans om eindelijk eens te vertellen wat je bezighoudt… maar… maar…’ Ze struikelt over haar woorden, ziet tot haar ergernis dat Ezra haar zijn rug toekeert.
‘O, doen we nu zo? Ik ga al!’ Met een klap smijt ze zijn slaapkamerdeur dicht en vergeet de geodriehoek.
Aan de keukentafel lucht ze haar hart bij haar moeder. ‘Ik vind Ezra ook vreemd doen’, bekent deze. ‘Ik krijg geen hoogte van hem. Ik heb het idee dat hij iets voor ons verbergt. Kun jij niet proberen toch iets uit hem te krijgen?’
Wild schudt Esther met haar hoofd. ‘Ik doe geen moeite meer en ben dat mysterieuze gedoe meer dan zat. Hij bekijkt het maar.’
Als ze ’s avonds met z’n allen aan de tafel zitten, kan Esther het toch niet nalaten om Ezra tegenover haar stilletjes te observeren. Hij eet stilzwijgend en met lange tanden zijn bord spinazie leeg en kijkt nauwelijks op. Zou hij echt iets verbergen? Iets meedragen wat niemand mag weten? Als hij haar opeens indringend aankijkt, slaat ze vlug haar ogen neer en prikt in een aardappel.
Meteen na het eten staat Ezra op, zet alleen zijn lege bord op het aanrecht en vertelt dat hij nog even bij oma gaat kijken.
‘Dat gaat niet gebeuren’, zegt vader opeens. Gealarmeerd kijkt Esther naar haar broer. Hoe zal hij reageren? Hij gaat de laatste tijd best vaak naar oma. Eerst ging ze nog wel met hem mee, maar ze doet het steeds minder. Bij oma is het saai, somber en stil. Niks voor haar. En eigenlijk ook niet voor Ezra.
‘Waarom niet?’ hoort ze haar broer vragen.
‘Ik wil niet dat je daar heengaat.’
‘Maar is er een speciale reden voor?’
‘Ze heeft met haar ernstige praat een verkeerde invloed op jou. Je mag er van mij niet meer naartoe.’
Esther ziet de verbaasde blik in de ogen van haar broer, zijn mond zakt een stukje open. Even denkt ze dat hij er iets tegenin zal brengen, maar dan wordt zijn mond een smalle streep en vertrekt hij naar zijn kamer.
Het is een week later en het lukt Esther aardig om haar broer links te laten liggen. Aan tafel hebben ze het al een paar keer gehad over de aanstaande verjaardag van oma. Tachtig worden is een mijlpaal en toch wel een belangrijke reden om heen te gaan. Vader is het enige kind, maar laat er nauwelijks zijn gezicht zien. Moeder volbrengt haar bezoekjes vanuit plichtsbesef. Esther raakt onzeker van de hele situatie. Wat moet zij als iedereen zo nevelig blijft doen? Eigenlijk is het allemaal begonnen toen opa na een langdurige ziekte stierf.
De verjaardag van oma valt op zondag. Esther is al vroeg wakker en meteen zijn haar gedachten bij de jarige. Gisteravond hebben ze allemaal een besluit genomen. Vader gaat vandaag niet, misschien maandag. Moeder wil na de kerkdienst om een hoekje kijken. En zij heeft besloten om vanavond te gaan. Met z’n allen hadden ze naar Ezra gekeken. Hij had gezwegen. Ze had nog moeite gedaan een woord uit hem te krijgen, maar… tevergeefs.
Esther slaat haar benen over de bedrand en alsof iemand het haar influistert, loopt ze naar de slaapkamer van haar broer. Vreemd, de deur staat op een kier. Niets voor Ezra, want als hij slaapt is deze altijd dicht. Ze duwt de deur verder open en staart ontzet naar het lege bed. Ezra is er niet! Het bed is netjes opgemaakt en zijn zondagse kleren zijn uit de kast verdwenen. Zou hij gewoon in de kamer zijn? Zachtjes loopt ze de trap af, maar beneden is alles doods en stil. Dan voelt ze aan de achterdeur. Die is op slot. Ze voelt gewoon dat er iets niet klopt. Ezra gaat nooit zomaar weg op zondagmorgen. Alleen naar de kerk.
Wacht, voordat ze boven alarm slaat, belt ze hem gewoon. Ze pakt haar mobiel en zoekt naar Ezra. Gespannen luistert ze of hij opneemt, maar dan hoort ze boven de bekende melodie van zijn mobiel. Dat ding heeft hij dus thuisgelaten. Als ze de trap oploopt, komt ze haar moeder tegen op de overloop. ‘Wat is hier aan de hand?’ vraagt ze. Haar haren zitten verward en haar ogen zijn nog halfdicht.
‘Ezra is weg!’ Ze hoort hoe haar stem trilt. De boosheid van de afgelopen tijd maakt plaats voor ongerustheid. Haar knieën knikken en ze voelt een brok in haar keel. Moeder slaat een arm om haar bevende schouders. ‘Esther, vertel! Heeft hij iets tegen jou gezegd?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, niks!’
Vader komt bij hen en wil ook wel graag weten wat er aan de hand is op deze vroege zondagmorgen. Als hij hoort dat Ezra is verdwenen, trekt hij bleek weg. ‘Er moet actie ondernomen worden!’
Op dat moment gaat zijn telefoon. Esther ziet haar vader nog meer verbleken, hoort hem iets onverstaanbaars mompelen en voelt haar hart tekeer gaan.
‘M’n moeder is dood!’ brengt hij met moeite uit als hij zijn mobiel weglegt.
‘Hè?’ vraagt moeder naast haar. ‘Hoe kan dat? Wie belde jou?’
‘De dokter belde en Ezra is daar.’
‘Uh, wat? Ezra daar?’ Moeder rent naar haar kast om haar kleren aan te trekken en Esther loopt terug naar haar kamer. Allerlei gedachten schieten door haar hoofd. Waarom is Ezra bij oma? En hoe kan het dat ze zo plotseling is gestorven? En dat op haar tachtigste verjaardag!
Verward en aangeslagen komen ze bij het huis van oma. Gisteravond hadden ze alle drie een verschillend besluit genomen, bedenkt Esther, en nu staan ze op hetzelfde moment bij oma voor de deur. Behalve Ezra. Hij is binnen.
De arts opent de deur en sluit deze ook weer als ze in het halletje staan. Alsof hij hier hoort. Hij condoleert hen met het verlies van hun moeder en oma. De begrafenisondernemer is onderweg, vertelt hij. Er moet van alles geregeld worden.
In de slaapkamer van oma zit Ezra op een stoel bij het bed. Hij staat op als hij hen ziet en Esther is de eerste die hem om de hals valt. De ergernis van de laatste tijd vloeit weg uit haar lichaam.
‘Oma is nu Thuis’, zegt Ezra. Er ligt een glans over zijn gezicht en Esther voelt een steek van jaloersheid in haar hart. Opeens beseft ze dat haar broer iets bezit wat oma ook kende en wat zij mist.
‘We waren je kwijt’, zegt ze, terwijl ze hem aan blijft kijken. ‘Gelukkig hebben we je gevonden.’
‘Ik was God kwijt, maar bij het bed van oma heb ik Hem gevonden. Ik moest vanmorgen naar haar toe, ik voelde het gewoon. Ze vroeg mij haar lievelingspsalm te zingen. Daarna hebben de engelen haar gedragen, terwijl ik haar hand vasthield.’
Vader komt ook dichterbij en legt zijn hand op Ezra’s schouder. ‘Vergeef mij, mijn jongen. Ik heb je steeds tegengehouden om hierheen te gaan. Vandaag was jij nog net op tijd, wij zijn te laat.’
‘Bij de God van mijn oma is het nog niet te laat, vader’, zegt Ezra.
Esther staart naar het bed waarop oma ligt. Het is alsof ze slaapt. Haar oog valt op een bordje, vastgespijkerd op het bloemetjesbehang. Ze leest: Toon met woorden en met daden, dat je bent een Christenkind, dat gedoopt is in Gods Name: boven alles Hem bemint. Buig voor Hem dan vaak je knieën, Hij die altijd op je let, schenkt verhoring op de woorden, van een kinderlijk gebed.

Anita Kramer - Post 2024
Het geheim van de kast
De kast van oma had een prominente plek in de woonkamer. Als kind keek ik er vaak naar en er was gewoon iets mysterieus aan. Het was niet echt een opvallende kast, gewoon een meubel die je nu in de kringloopwinkel zou kunnen tegenkomen. Of bij oude mensen thuis. Toch heeft die kast voor mij nog steeds aantrekkingskracht. Niet omdat het er aan de buitenkant zo mooi uitziet, integendeel. De butsen en deuken in het eikenhout vertellen het verhaal van dit meubel.
Al vanaf het moment dat mijn oma in het huwelijksbootje stapte, was hij in haar bezit. Gekregen van haar vader en moeder als huwelijksgeschenk, zo vertelde ze mij ooit. Sinds ik me kan heugen deed oma er wat geheimzinnig over. Nee, niet dat het teveel opviel, maar wel dat het mijn interesse wekte en deed vermoeden dat er iets achter zat. Als iemand de kast wilde openen, had oma altijd wel een afleidingsmanoeuvre die je weer een stap achteruit deed zetten. De bronzen en door gebruik verkleurde sleutel werd altijd zorgvuldig bewaard in haar boezel. Het prikkelde mijn nieuwsgierigheid en deed me vanaf mijn eerste herinneringen al vermoeden dat de afgeschermde inhoud weleens van meer betekenis kon zijn dan ik ooit kon bevroeden. Soms als we bij haar op visite waren en ernaar vroegen, gaf ze een ontwijkend antwoord.
Op een keer was er een moment dat de inhoud bijna onthulde. Ik kon nog net een glimp opvangen. Maar het moment was net niet lang genoeg om te weten wat de geheimzinnige inhoud van de kast was. Oma rommelde in haar kleine keuken en ik was alleen in de kamer. Ze had niet in de gaten dat ik mijn plek voor het grote meubel had ingenomen. Er viel iets in de keuken op de witte tegels en op dat ogenblik zag ik dat de sleutel gewoon in een van de deurtjes stond! Ik draaide en piepend viel het ene deurtje open. Maar dat was ook het moment dat oma opeens achter mij stond en met dezelfde vaart de kast weer sloot. Haar rimpelige handen reageerden snel. Zwijgend verdween de sleutel in de zak van haar boezel en ze haastte zich weer naar de keuken. Alsof ze bang was dat ik moeilijke vragen ging stellen.
Nu staan we met z’n allen voor de kast. Een ruime week na dat onverwachte bericht. Plotseling was ze in haar slaap overleden. Gisteren was de begrafenis. Een bewolkte dag waarop de zon zich even liet zien. Dat was het moment dat de kist in de aarde verdween. De stralen verlichtten het pad met de rode steentjes toen we de dodenakker afliepen. En toen ik het autoportier sloot, was het weer grijs en grauw. En nu is het uur aangebroken dat ik als oudste kleinkind de sleutel in handen heb gekregen van mijn vader om het geheim van de kast te onthullen.
Mijn vingers tintelen als ik de sleutel omdraai en even krijg ik het gevoel dat oma achter mij staat om de sleutel eigenhandig weer af te pakken. Maar oma kan mij niet meer tegenhouden om de deurtjes te openen.
Mijn handen omsluiten een antieke doos. Ik haal het houten ding uit de kast en zet het op de tafel neer. De aanwezigen in de kamer maken een kring en kijken in stilte gespannen toe.
‘Waarom heeft m’n moeder toch altijd zo geheimzinnig gedaan?’ Het is de stem van mijn vader.
‘We mochten echt nooit achter die deurtjes kijken’, zegt mijn oom.
‘Niemand kreeg die kans’, is de stellige opmerking van m’n tante.
‘Die kast heeft deze schat goed kunnen verbergen’, is de conclusie van mijn neef.
En nu sta ik dus op het punt om een waas van geheimzinnigheid weg te halen. Trillend haal ik het deksel van de doos. Mijn eerste blik valt op een vaalgroen zeemansboekje met daarnaast een gouden ring. De doos bevat verder een foto, brieven, kaarten en krantenknipsels.
Ik open het boekje en zie op de eerste pagina een foto van een knappe jongeman. Is dit mijn opa? Een zoon van mijn oma? Haar vader? Nee, de man lijkt totaal niet op mijn opa en vertoont ook geen familietrekken. Mijn vader staat vlak achter mij. Over mijn schouder kijkt hij mee en leest de naam en geboortedatum naast de foto hardop.
‘Hè? Wie is dat?’ Hij grijpt het boekje uit mijn handen en secondenlang blijft het stil. Dan praat iedereen door elkaar. Had mijn oma een eerdere relatie gehad waar niemand iets van mocht weten? En die ring dan? Ik laat het glimmende ding door mijn vingers rollen en ontcijfer de binnenkant. Daarin staat dezelfde naam: Evert Jan Cornelis van den Berg en weer een datum.
Ik lees een advertentie en een van de brieven. Familieleden pakken voorzichtig krantenartikelen en andere brieven uit de doos. Dan laat mijn vader zich op een van de stoelen bij de tafel vallen.
‘Ik denk dat ik het geheim ontrafeld heb, maar het zal wellicht verborgen blijven waarom mijn moeder dit altijd voor ons heeft verzwegen.’ Zijn gezicht heeft z’n gewone kleur verloren.
Vragend kijk ik mijn vader aan. ‘Mijn moeder is vermoedelijk verloofd geweest met deze jongen. En de krantenartikelen zijn het bewijs dat hij is omgekomen bij een scheepsramp op de Noordzee.’
Mijn vader veegt langs zijn ogen en ik moet een paar keer slikken. Welk leed heeft mijn oma alleen gedragen? Wist echt niemand hier iets van?
Ik open een handgeschreven blaadje en lees:
Opeens was er een geheim, niemand weet wat er die nacht gebeurd is. Er blijven zoveel vragen, waarop wij het antwoord niet weten. Wij weten zo bitter weinig. De zee heeft zijn lichaam nooit prijs gegeven. Nooit is er iets tastbaars van hem teruggevonden. Ik ben mijn lieve Evert Jan voor altijd kwijt.
“ Het einde der wijsheid
Blijkt altoos meer;
Wij weten weinig -
Te weinig, Heer!
Na vuur en stormwind
Zweefde ook soms voor mij
Schoon geen Elia
De Heer voorbij…
Daar is geen priester
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.”
“Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze.” (Psalm 89:10)
Nu begin ik ook te begrijpen waarom ze met deze tekst begraven wilde worden. Haar eigen vader was ook visserman geweest en op zee omgekomen, maar deze woorden hadden een veel diepere betekenis voor haar gehad. De tekst had haar houvast gegeven. Zo had ze het gewild, zo had ze het beschreven. Zo was het goed.


Anita Kramer - Post 2024
Redding in het duister
Een koude februarinacht. Klaas-Jan pakt zijn sporttas uit de hal. Die zet Jeanne altijd klaar. Ze staat tegenover hem bij de deur.
‘Genacht, lieverd.’ Hij geeft haar een kus.
‘Tot zaterdag, Klaas-Jan. Doe je voorzichtig?’
‘Dat doe ik toch altijd? Pas jij ook goed op jezelf, schat?’
Haar antwoord is een stralende lach. Hij opent de deur en vergeet bijna zijn witte ton mee te nemen. Dan kan hij aan het einde van de week geen vers visje meenemen voor z’n moeder. En voor Jeanne natuurlijk.
Hij gooit zijn spullen achterin en stapt in zijn Volkswagen Transporter. De boodschappen en benodigdheden voor de komende week zijn al ingeladen. Buurman Cornelis komt ook zijn huis uitlopen en stapt bij hem in. Hij vaart al jaren bij hem op zijn schip. Nu nog drie andere bemanningsleden ophalen.
Rond zes uur in de morgen stappen ze aan boord van de kotter, die ligt in de haven van Boulogne-sur-Mer. Het visgebied ligt in het Frans - Belgische deel van het kanaal tussen Frankrijk en Engeland. De machinist duikt de machinekamer in om de motoren en systemen op te starten en de hoofdmotor alvast warm te laten draaien. Willem is de jongste aan boord en ruimt de boodschappen in. Klaas-Jan hoort hem een vrolijk deuntje fluiten. De hele reis van Urk naar Frankrijk heeft hij snurkend liggen slapen. Dus die kan er voorlopig tegenaan. Hij hoort het koffiezetapparaat al pruttelen.
Als alle bemanningsleden klaar zijn en de kotter is gereed om uit te varen drinken ze eerst een kop koffie in de kombuis. Klaas-Jan pakt de scheepsbijbel en leest een stukje uit Psalm 107. Waarom weet hij eigenlijk niet. ‘Zij zijn gestruikeld, en er was geen helper. Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.’
Anders dan gewoonlijk bidt hij om een behouden vaart en een goede vangst. Dan gaan de trossen los. Niet veel later varen ze aan bakboordkant Le Phare Rouge voorbij en zijn ze op open zee. De kotter begint flink te deinen. Kaas-Jan vraagt Cornelis het roer over te nemen, zodat hij een paar uur de kooi in kan om te slapen, totdat ze op de visgronden zijn.
De bemanning gaat aan dek alles klaarmaken, zodat ze direct de netten kunnen laten zakken als ze op de plek van bestemming zijn aangekomen. Het is een paar uur stomen, maar in de middag komen ze aan op het visbestek. Na twee uur is de eerste trek voorbij en komen de netten aan boord. De vangst valt niet tegen.
De schemer valt snel in. Het is bijna middernacht. De bemanning duikt de kooi in om te gaan slapen. Over anderhalf uur zullen de netten weer boven komen en dan moet de vangst verwerkt worden.
Regen striemt tegen de ruiten van de brug. Klaas-Jan staart in de verte. Golven slaan op het dek. Het valt toch tegen wat het weer betreft. Opeens schrikt hij op. Het lijkt wel of hij iets van een lichtje ziet. Maar dat kan niet waar zijn. Op de radar is niets te zien.
Ineens is het er weer.
Hij droomt toch niet? Zit hij hier misschien half te slapen en half te waken? Elke keer als de kotter omhoog gaat in de deining tuurt hij door zijn verrekijker over het water. Totdat hij ervan overtuigd is dat het toch echt waar moet zijn.
De woorden uit Psalm 107 komen haarscherp naar boven. Hij voerde hen uit de duisternis…
Hij duwt op de algemene alarmbel. Willem staat als eerste naast hem. ‘Klaas-Jan, wat is er loos? De netten zijn toch net overboord en we hoeven toch nog niet te halen?’
Klaas-Jan wijst en tuurt. ‘Zie jij dat ook?’
‘Dat is niet in orde’, schat Willem in.
Cornelis komt aansnellen, samen met de andere bemanningsleden. Klaas-Jan zucht. ‘Dat kan er ook nog wel bij. Straks is het een boot met …’
‘Een boot?’ onderbreekt Cornelis hem. ‘Dan moet je dat toch ook op de radar zien?’
‘Ja, dat weet ik ook wel. Maar er schijnt niet zomaar een lichtje.’
‘Laten we in die richting varen. Dan kunnen we het beter bekijken’, oppert een van de andere bemanningsleden.
Ondertussen draaien de gedachten van Klaas-Jan op volle toeren. Wat als…? Dan komen vast de kustwacht en de marine aan boord en die beginnen allemaal van die lastige vragen te stellen. Misschien moeten ze wel terug naar de haven. Daar gaat hun veelbelovende visweek.
Ze komen steeds dichterbij. Verschillende lichtjes bewegen in de zwarte nacht. Het zweet breekt Klaas-Jan aan alle kanten uit. Zijn vermoedens worden bevestigd, maar wat hij ziet kan hij nauwelijks geloven.
Het is een soort speedbootje van een meter of zes met veel te veel mensen aan boord. Verschillenden van hen zwaaien met de zaklamp van hun telefoon. ‘Cornelis, neem jij het roer over en waarschuw de kustwacht. Ik ga even kijken!’
Nauwelijks heeft Cornelis zijn plek ingenomen, of hij snelt de trap af naar het dek. De andere twee bemanningsleden, Gerrit en Luuk, hangen al met een touw over de reling. Klaas-Jan komt naast hen staan. De aanblik van de mensen in nood treft hem tot in het diepst van zijn bestaan. Het is een en al ellende. De motor van het bootje draait niet meer en het vaartuig met zijn opvarenden is als een willoos dier overgeleverd aan de golven. Het bootje heeft al water gemaakt en sommige mannen staan tot hun knieën in de nattigheid.
‘Vlug’, roept hij. ‘Haal ze aan boord!’
Hij werpt een touwladder over de reling. Een magere man probeert het te vangen, maar het mislukt. Een ander grijpt en klimt er haastig op. Halverwege grijpen de handen van Klaas-Jan de drenkeling en hij hijst hem aan boord. ‘Willem!!!’
Willem staat al naast hem. ‘Haal dekens uit de kooi en zet de frituur aan!’
‘Ik zorg wel dat ze in de kombuis een plek krijgen’, komt Gerrit. Hij neemt de drenkeling van hem over. De man glibbert met zijn sandalen over het dek. Hij draagt een korte broek en een dun T-shirt.
Luuk helpt hem met het aan boord nemen van de migranten. Dankbaar en opgelucht kijken ze Klaas-Jan en Luuk aan. Een oude man valt op zijn knieën op het dek en stamelt: ‘Thank you! Thank you!’
Als alle migranten aan boord zijn, begeleidt Klaas-Jan de laatsten naar de kombuis. Daar zitten er al een aantal bij de kachel met een deken om zich heen. Een jongen is er zo beroerd aan toe, dat hij loopt te klapperen met zijn tanden en uitgeput tegen zijn moeder aanhangt.
Willem komt aanlopen met een schaal frikandellen, die hij meteen uitdeelt. De verstekelingen eten er gretig van. Klaas-Jan loopt weer het dek op. Hij hoort het geronk van het naderende kustwacht schip. Deze vaart langszij, drie mannen stappen aan boord. Een van de mannen begint tegen hem te praten. Klaas-Jan neemt hem mee naar de brug, waar hij de situatie uitlegt. De andere twee verdwijnen in de kombuis.
De vluchtelingen wilden het Kanaal oversteken naar Engeland. De kustwacht zal ze meenemen naar de haven. Een van de mannen van de kustwacht stelt zich voor als John. Hij legt uit dat ze net op tijd waren. De migranten waren al flink onderkoeld. Ze hadden geen idee waar ze waren en hadden in deze omstandigheden met zo’n bootje de Engelse kust nooit bereikt.
Als Klaas-Jan die zaterdag zijn voeten op Urker bodem zet, heeft hij heel wat te vertellen aan Jeanne.
Met grote ogen hoort ze zijn relaas aan. ‘Tjonge, dat jullie dat nou net moesten meemaken’, besluit ze. Ze schudt haar hoofd. ‘Onvoorstelbaar. We kunnen ons er geen voorstelling van maken hoe uitzichtloos hun situatie is geweest.’

Anita Kramer - Post 2024
Missie mislukt?
Marien strijkt over zijn voorhoofd en kijkt over het perron. Veel forenzen vandaag. Maar ook een jonge vrouw met een kind, een oude man met een stok, een puber met AirPods. Het zijn de laatsten die haastig aankomen. Hij helpt de vrouw met het kind. Ze heeft een buggy bij zich heeft en een grote boodschappentas. Hij steunt de oude man, die leunend op zijn stok plaatsneemt op een stoel tegen de wand. De puber is ergens achter in de coupé gaan zitten. Hard blaast hij op zijn fluitje. De trein kan vertrekken. Het is zijn laatste tracé voor vandaag. Hij groet de reizigers en scant de pasjes.
Nog een klein kwartiertje, dan zullen ze het station naderen. Marien maakt een praatje met het kind dat zulke grote, sprekende ogen heeft. Ogen die een weggestopte herinnering wakker roepen. Opeens grijpt hij zich vast aan een van de banken. De trein remt abrupt, hij ziet de paniek in de ogen van het meisje. De trein heeft een noodstop gemaakt. Met een strak en bleek gezicht komt zijn collega de coupé in. ‘Ik heb hem geraakt’, is het enige wat uit zijn mond komt. Dan is hij weer verdwenen. Marien handelt alsof hij opeens een robot is geworden. Hij maant de reizigers rustig te blijven. Ze moeten overstappen. Hij komt heel anders op het station dan hij het zich had voorgesteld. Hoe hij thuis is gekomen, weet hij niet meer te vertellen.
Thuis kijkt Elske, zijn vrouw, hem opmerkzaam aan. ‘Er is iets met jou’, constateert ze. Hij haalt alleen maar zijn schouders op.
De dag erna doet hij gewoon weer zijn werk. En hij probeert het ook in de dagen die volgen. Maar in zijn hoofd pakken de beelden zich samen. Beelden waarvan hij dacht dat hij ze allang in beton had gegoten en in de zee had laten zinken. Elske klaagt dat hij zo kortaf is tegen haar en de kinderen. Lieneke is zestien en vertelt hem over haar baantje bij de Jumbo. Jelle, een stoere twintigjarige, informeert hem over de oefeningen die hij dagelijks moet doen.
‘Pa, hoe hield u dat vol? Had u daar een truckje voor? Ik wist dat het zwaar zou zijn, maar zo zwaar?’
‘Ach, man, zeur niet zo.’
Jelle kijkt hem verbaasd aan.
‘Wat is er met u, pa?’
‘Niks. Helemaal niks.’
Hij keert zich om naar het aanrecht en schenkt een glas cola in.
Na een ruime week lukt het niet meer op zijn werk. Hij moet zich ziek melden. Hoofdpijn kwelt hem, ’s nachts wordt hij badend in het zweet wakker. Op een morgen houdt zijn vrouw hem tegen als hij Casper, de hond wil uitlaten.
‘Weet je wat jij moet doen?’
Achterdochtig kijkt hij haar aan.
‘Jij moet eens een afspraak maken bij de dokter.’
Zijn hand rust op de kruk van de achterdeur. Casper springt tegen hem op. ‘Zit, Casper’, gebiedt hij streng. De hond gehoorzaamt.
Elske kijkt van het dier naar hem. ‘Als jij nou ook eens naar mij luistert?’
Hij voelt zich boos worden. ‘Wat moet ik bij een dokter doen?’
‘Het gaat zo niet langer. Je bent zo kortaf. De kinderen komen bij mij hun verhaal doen en vragen waarom je opeens zo anders bent geworden. Je hebt je om vage redenen ziek gemeld bij je baas. Ik denk dat je maar eens met een arts in gesprek moet gaan. Volgens mij ben je overwerkt ofzo.’
Hij zucht diep en opent de deur. Elske pakt zijn arm vast en kijkt hem smekend aan.
‘Doe het alsjeblieft. En als je niet weet waarom, doe het dan voor mij… en de kinderen.’
‘Ik zal erover nadenken’, oppert hij en loopt naar buiten. Casper volgt hem.
Als hij met de hond over het schelpenpaadje loopt, flitsen de beelden door zijn brein alsof een slechte film wordt afgespeeld.
Eindelijk hadden ze een paar dagen vrij en waren ze in de briefingruimte bij elkaar gekomen. Niet om een missie voor te bereiden, maar om naar een preek te luisteren. Die was nog maar net begonnen, toen het bericht binnenkwam. Alarm voor een medische evacuatie van een aantal collega’s die in een hinderlaag waren gelopen. Er waren een paar gewond geraakt. Hij was in het tweede voertuig van de uitrukkende colonne gesprongen. Jan, zijn vriend, in de voorste. In no time waren ze de poort uit, grote stofwolken achterlatend en onwetend wat ze aan zouden treffen. Ze waren bijna bij het dorpje met de lemen hutjes waar de collega’s zich bevonden. Toen gebeurde het. Een enorme knal. Het voorste voertuig verdween in een rookwolk.
‘Een bermbom!’ gilde zijn makker naast hem.
Ze stapten uit, namen hun gevechtspositie in. Wapens in de aanslag. Toen kwam er een dorpeling aanrennen met een kind in zijn arm, dat in wilde paniek op de motorkap werd neergelegd. Bij het sein ‘veilig’, namen ze hun plek in de voertuigen weer in. Het kind werd in zijn armen gelegd, omdat hij de verpleegkundige was. De vader bleef hulpeloos achter langs de kant van de weg. Snel voerde hij wat basiscontroles uit. Het smalle, bleke gezicht met de grote ogen was op zijn netvlies blijven staan. Het lijf bedekt onder een laag stof, bij het been een kleverige vlek die alleen maar groter werd en de vuisten samengebald. Wat er verder om hem heen gebeurde, was als een grijze waas. Het kind was voor hem het enige wat telde. Op de basis bracht hij het schokkende meisje in het noodhospitaal. Een arts nam het over. Later kwam het bericht dat ze het niet had overleefd. Een brokstuk had een slagader geraakt, waarbij ze teveel bloed had verloren. Hij was erbij toen ze het meisje terugbrachten naar het dorp. Het hield hem bezig. Hij wilde toch iets betekenen hier in dat verre land? Hij schaamde zich dat hij niet had kunnen doen, wat hij graag had willen doen: het redden van levens. Gelukkig was het met zijn collega’s in het eerste voertuig meegevallen. Alleen de humvee had schade opgelopen. Zijn makkers die in een hinderlaag waren gelopen, hadden lichte verwondingen. Maar dat deed hem niet zo veel.
Marien schopt onverschillig tegen een steentje. Hij pakt een tak en slingert hem een eind voor zich uit. Casper rent achter de stok aan en brengt deze weer bij hem terug.
Als hij thuiskomt, staart Elske hem bezorgd aan. ‘Wat ben je lang weggebleven.’
Hij wrijft over zijn voorhoofd. ‘Ik denk dat ik maar eens moet gaan praten’, besluit hij. ‘Praten bij een psycholoog. Ik heb teveel meegemaakt. Alles komt weer boven.’
Dan huilt hij als een kind. Elske streelt hem over zijn rug.
‘Ik begreep al niet waarom je opeens van baan veranderde. Je was altijd vol van je missies en opeens ging je solliciteren als treinconducteur.’
Hij schudt zijn hoofd en laat de tranen uit zijn ogen druppen. Hortend vertelt hij over het ongeluk bij de trein. Elske knikt alsof ze hem begrijpt.
‘Het is goed om hulp te zoeken bij een maatschappelijk werker of psycholoog. Maar vergeet niet dat je zonder God niets kunt doen.’
Hij knikt, denkt weer aan de preek. En bij alle herinneringen die zich scherp aan hem opdringen, weet hij opeens ook weer hoe de preek begon. Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.
Elske heeft gelijk. Hij dacht het allemaal zelf te kunnen. Hij zou vol idealen het verschil wel even maken. En toen het anders ging, liep hij vast. Als conducteur zou het vast beter gaan. Mensen helpen op een andere manier. Tot die bewuste middag.
Hij legt zijn bevende hand op Elskes knie. ‘Zullen we samen onze handen vouwen?’

Anita Kramer - Post 2023
Vermist
Buiten is alles verdwenen in een witte massa. Alleen de bomen vlakbij het raam zijn te zien. Kaat wordt er zenuwachtig van. Elke zaterdag zit ze voor het raam en is ze daar door nog geen tien verpleegsters weg te krijgen. Ze trilt over haar hele lichaam en staart uit het raam. Haar gedachten tollen rond als een kolkende watermassa.
‘Kaat, je thee wordt koud.’
Een tenger meisje met lichtblauwe ogen knikt naar de tafel. Het witblonde haar vastgebonden in een hoge knoet.
‘Zal ik het aan je geven?’ Ze loopt naar de tafel en komt terug met de mok in haar handen.
Wild duwt ze die aan de kant. De thee spat tegen het witte uniform. Het eerst vriendelijke gezicht van het meisje verandert.
‘Dat mag je niet doen, Kaat! Je moet blijven drinken. Hier!’
Weer duwt ze tegen de groene mok. En opeens kan ze wel praten.
‘Ik hoef geen thee. Ik heb het niet meer nodig.’
‘Niet meer nodig?’ herhaalt het meisje verbaasd. ‘Wat mankeer je? Je wilt toch niet dood?’
Het laatste woord voelt als een gemene steek. Ze heeft genoeg gezien van de dood, echt genoeg. Dat jonge ding met die veel te witte tanden en dat fijne poppengezicht kent de betekenis van het woord niet. Anders zou ze het niet zomaar zeggen.
Kaat woelt met haar handen door haar grijze haren.
‘Willem! O, Willem! Kom terug!’
Haar blik vertroebelt.
‘Kaat, Willem is er wel. Echt.’
Zegt het meisje dat? Ze heft haar hand op, maar deze wordt stevig vastgegrepen. Er klinkt iets van een hulpgeroep en het geluid van een alarm. Een andere verpleegster komt aanrennen. Met z’n tweeën nemen ze haar bij een arm en zetten haar op een stoel bij de tafel. De verpleegster schuift een andere stoel bij de tafel vandaan en gaat schuin naast haar zitten. Ze streelt haar arm.
‘We begrijpen wel dat u het moeilijk hebt.’
Kaat gelooft er niks van. Hoe kan iemand begrijpen dat zij al zestig lange jaren op Willem wacht?
‘U moet niet boos worden op onze stagiaire. Zij kent uw situatie niet.’
Het meisje kent haar situatie niet, nee. Maar ze kent ook geen manieren. Haar zomaar bij de voornaam noemen en behandelen als een hond?
‘Vanavond komt er bezoek voor u, mevrouw’, komt de stem van de verpleegster. Het meisje staat bij het aanrecht een doek uit te wringen.
‘Wie? Wie komt er?’ Het kan Willem niet zijn.
‘Iemand van de kerk. Een ouderling of zoiets.’
Ze wuift met haar hand. ‘Niet nodig’, zegt ze kort. Ze ziet de verpleegster schrikken.
‘Ik ging er al vanuit dat u het wel goed zou vinden. U krijgt zo weinig bezoek.’
Ze voelt zich weer boos worden. Waar bemoeien die zustertjes zich mee? Kunnen ze haar niet gewoon met rust laten? In de kerk komt ze al jaren niet meer. En haar familie heeft het te druk.
‘Ik blijf wel even bij u’, zegt de verpleegster. ‘Dan kunt u wat rustig worden.’
‘Nee hoor, gaat u maar gewoon aan het werk. Er moet geld in het laatje komen.’ Ze probeert te lachen, maar het wordt een snik.
‘Ga jij maar vast naar mevrouw van de Berg, Linda’, zegt de verpleegster tegen de stagiaire. ‘Ik denk dat ze haar middagdutje al gedaan heeft. Ze heeft hulp nodig bij het uit bed komen.’
De stagiaire verdwijnt en laat de deur wat te hard achter zich dichtvallen.
‘Zal ik nieuwe thee voor u halen? En wilt u er een kaakje bij?’
Kaat schudt haar hoofd.
‘Geen kaakje, wel thee?’
Ze wuift weer met haar hand en staart naar de foto op het kastje.
‘U mist uw man. Vertel eens over hem.’
Ze voelt een traan over haar wang glijden en kijkt weer naar buiten, ook al is er nauwelijks iets te zien. ‘Kwam hij maar thuis. Hoe kan hij ooit door de mist de weg vinden?’
‘Ik denk dat u wat in de war bent, mevrouw. En u doet er echt goed aan als u die man vanavond gewoon laat komen. U hebt wat afleiding nodig.’
‘Welke man?’
‘Van de kerk.’
O ja, dat is ook zo. Er komt bezoek voor haar. Ach, wat kan het ook schelen? Laat maar komen.
‘U zorgt dat u vanavond om zeven uur klaar zit in de stoel en ik ga nieuwe thee voor u halen.’
Demonstratief staat de verpleegster op en komt vijf minuten later terug met thee en een kaakje.
De grote, zware klok laat zeven slagen horen als er op de deur van haar kamertje wordt geklopt. Een nog vrij jonge man steekt voorzichtig zijn hoofd om het hoekje van de deur. ‘Mag ik binnenkomen?’
‘Kom verder’, zegt ze. ‘Doe de deur maar achter je dicht.’
Ze voelt zich een stuk helderder dan vanmiddag. De mist is gedeeltelijk weggetrokken en ook in haar hoofd is het wat lichter.
De jonge man geeft haar een hand. ‘Ik ben Karel.’
‘Ga zitten, Karel. De zuster komt zo koffie brengen.’
‘O, dat is lekker’, zegt hij, terwijl hij plaats neemt tegenover haar. Hij kijkt wat schuchter om zich heen. Zijn blik blijft rusten op de foto.
‘Je bent van de kerk?’
Weer een knik. ‘Ik ben sinds kort ouderling en u bent de eerste die ik een bezoekje breng.’
‘O, wat een eer!’ Ze hoort zelf hoe schamper het klinkt. Als ze de jongeman van kleur ziet verschieten, heeft ze meteen spijt van haar woorden.
‘Ik kom al een poos niet meer in de kerk’, vertrouwt ze hem toe.
‘Dat begrijp ik wel. U bent oud.’
‘Daarvoor ook al niet.’
Hij kijkt haar verbaasd aan.
‘En eindelijk na al die jaren zie ik weer iemand van de kerk’, gaat ze verder.
Ze ziet de jongeman zoeken naar woorden.
‘Het was zo zwaar’, zucht ze vermoeid. Ze duwt een grijze pluk achter haar oor. ‘En het is nog steeds zwaar.’
‘O.’
Een klop op de deur doet hen opschrikken. Er komt een verpleegster binnen met twee kopjes, twee lepeltjes en een thermoskan koffie. Het is iemand van de avonddienst.
‘Dit kom ik even brengen. Of wilt u thee, mevrouw?’
‘Dit keer neem ik koffie’, zegt ze.
De verpleegster zet de thermoskan met de kopjes op de tafel.
‘Ik heb een kuipje melk en een dingetje suiker in de kopjes gedaan. Voor als u het nodig hebt.’
‘Prima’, zegt Karel.
‘Fijne avond en geniet van de koffie’, zegt de verpleegster. Ze verlaat de kamer.
‘Dank u wel’, zegt de jongeman en hij grijpt meteen naar de thermoskan.
‘Zal ik u ook inschenken, mevrouw?’
‘Zo puur mogelijk.’
‘U bedoelt dus zwart?’
Ze knikt. Een enkele keer neemt ze koffie. En ze drinkt het precies zoals Willem het dronk. Ook al gruwt ze ervan. Want eerder dronk ze melk met koffie. Maar dat kan ze niet meer… sinds die dag dat…
‘Alstublieft, mevrouw.’ Karel schuift een kopje naar haar toe. De koffie klotst net niet over de rand.
‘Dank je, jongeman.’
‘Zegt u maar gewoon Karel, mevrouw.’
‘En zeg jij maar Kaat’, laat ze hem weten.
Hij kijkt haar wat verbaasd aan en schenkt zijn koffie in als ze verder niets meer zegt. Hij scheurt het kuipje melk open en kiept het leeg in zijn kopje. Daarna roert hij omstandig zijn koffie en kijkt haar pas weer aan als hij een flinke slok heeft genomen.
‘Ik ging ervanuit dat u niet meer in de kerk komt, vanwege uw ouderdom. Maar er is dus meer.’
Gespannen kijkt hij haar aan.
Ze frunnikt aan wat losse draden van het roodbonte tafelkleed. Wat weet deze jongeman van de stormen in het leven? Wat zou hij voor beroep uitoefenen?
Ze kijkt naar zijn handen. Vast geen gevaarlijk beroep. Ze neemt ook een slok van haar koffie. Het is lauw en veel te sterk.
‘Het was december’, begint ze. ‘Mistig en koud, net zo’n dag als vandaag.’
Ze slikt een paar keer en wrijft rusteloos over het kleed. ‘Vertel maar, mevrouw’, moedigt de jongeman aan. Ze vergeet helemaal dat hij gewoon Kaat mag zeggen. Blijkbaar denkt hij daar zelf ook niet aan.
‘Ik voelde mij de hele dag al zo onrustig. En de baby, mijn kleine jongen, wilde niet drinken en huilde. Hij huilde maar. Toen kwam de buurvrouw tegen het eind van de middag. Met een vreselijke boodschap.’
Ze kan het beven van haar handen niet tegenhouden. De jongeman legt zijn grote handen over de hare. Hij kijkt haar aan en ze wordt getroffen door de bewogen blik in zijn ogen.
Dit is een echte broeder, schiet het door haar heen. ‘Wat was er gebeurd?’ vraagt Karel.
‘De botter van mijn man was vergaan. En de bemanning is nooit gevonden. Mijn Willem ook niet.’
Het is stil in het kleine kamertje. Kaat voelt de tranen uit haar ogen druppen. En Karel wrijft over haar koude handen.
‘Dat is erg, mevrouw’, zegt hij tenslotte. ‘Dat wist ik niet.’
‘Je bent jong. Mensen van jouw leeftijd weten niet van dat ongeluk. Maar ik… ik wacht elke dag op Willem.’
‘U hebt geen afscheid kunnen nemen.’
Ze schudt langzaam haar grijze hoofd.
‘Mensen zijn moeilijke vertroosters.’ De ogen van de jongeman staren in de verte. ‘De enige Die u troosten kan is de Heere Zelf. En Hij doet dat door Zijn Woord. Daarom wil ik graag met u lezen uit de Bijbel.’
Karel haalt een klein Bijbeltje uit zijn binnenzak van zijn zwarte jasje. Hij bladert er een poosje in en begint dan te lezen: ‘Een psalm van Asaf…’
Ze probeert haar aandacht erbij te houden, wat moeilijk lukt. Haar hoofd is weer zo vol van het gebeuren. En de Bijbelse taal is haar bijna vreemd geworden. Ze voelt de tranen weer komen als Karel leest: ‘Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend.’
Als Karel met haar gebeden heeft en opstaat, grijpt ze zijn hand. ‘Dank voor je bezoek, jongen. Ik wil je nog wel iets vragen.’
Afwachtend zijn de blauwe ogen op haar gericht.
‘Als ik er niet meer ben en de botter wordt gevonden. Wil jij dan kijken of mijn Willem er nog in zit?’

Anita Kramer - Post 2023
Verloren liefde
‘Je hebt iets nieuws nodig, Lennart’. Lennart kijkt op van zijn boek. Ietwat verstrooid staart hij zijn moeder aan.
‘Het kwik kruipt weer omhoog en de kleren die je nu draagt zijn bijna versleten. Zullen we volgende week een dagje naar de stad?’
Lennart slaakt een overdreven zucht. ‘Ma, ik bestel wel wat via internet. Ik ga echt de stad niet in.’
Bij de gedachte alleen al breekt het zweet hem aan alle kanten uit.
‘We maken er meteen een gezellige dag van. Ik heb een nieuw jasje nodig voor de zondag en ik wil een kijkje nemen bij de hoedenzaak… ze zijn alleen deze zomer nog open en dan gaan ze sluiten.’
Lennart zwijgt, maar zijn gedachten draaien op volle toeren. Hij wil niet meer winkelen, sinds die bewuste dag.
‘Nee, ma, tante Sanne wil vast wel met u mee. Ik ga niet.’
Hij ziet het al voor zich. Ma met haar enige zus. Druk pratend en gebarend door een volle winkelstraat, af en toe nemen ze de tijd om een praatje aan te knopen met een bekende en aan het einde van een lange dag zakken ze neer op het terras in de zon met aan weerszijden van de stoel uitpuilende tassen. Hij schudt zijn hoofd. Kleren kopen kan prima online.
‘Maar die ene mannenzaak… hoe heten ze ook alweer… nou ja, je weet wel wat ik bedoel… daar hebben ze zulke mooie kleren voor jou.’
‘Dat zal best, ma. U kunt ook met tante Sanne naar die zaak. Dan neemt u maar wat mee. U weet mijn maat en smaak.’
Ma kijkt hem een poosje aan. Hij ziet aan haar ogen dat ze liever met hem gaat, dan met tante Sanne. Hij schuift zijn boek aan de kant. Het lezen staat hem opeens tegen, en dat terwijl hij zo verdiept was in het dilemma dat een steeds dikkere lading kreeg.
Hij staat op. ‘Ik ga maar eens naar bed, ma. Morgen moet ik er weer vroeg uit.’
Ma knikt. Er staat een rimpel in haar voorhoofd en ze kijkt een beetje langs hem heen.
Hij kan het niet laten om zijn grote handen op haar schouders te leggen en een zoen te drukken op haar gezicht.
‘Denk er nog eens over na, Lennart’, zegt ze, als hij zich allang weer heeft omgedraaid.
En dat doet hij. Languit op zijn bed met zijn handen achter zijn hoofd. Hij hoort de trap kraken als zijn moeder in het duister van de nacht treedt. Ze is gewend om alles in het donker te doen. Hij weet dat ze beneden bij de grote lamp uit de Bijbel heeft gelezen en dat ze daar haar handen heeft gevouwen. Hij weet dat ze ook voor hem bidt. Zelf vindt hij het niet meer nodig, sinds die bewuste dag. Hij proeft ook wel een beetje wat er achter zo’n opmerking van ma zit. Zij wil zulke uitstapjes gebruiken om eens wat dieper met hem te praten over de dingen die haar bezig houden. En daar wringt bij hem de schoen.
Hij woelt door zijn bed, maar de slaap wil niet komen. Pas bij het eerste morgengloren vallen zijn ogen dicht. De wekker verstoort hem ruw. Vlug komt hij overeind. Een zeurende hoofdpijn vergezelt hem als hij zich aankleedt. Zal hij zich ziek melden? Nee, toch maar niet. Ma zou zomaar weer teveel vragen kunnen stellen.
De dag verloopt moeizaam en Lennart is blij als hij aan het eind van de dag thuiskomt. Hij schrikt als hij moeder zo wit als een laken in de stoel ziet zitten. In een paar grote stappen is hij bij haar.
‘Ma, wat is er?’
Ze wuift met haar hand. ‘Het gaat alweer.’
Ma staat wiebelig op uit haar stoel. Lennart vertrouwt het niet. Hij ondersteunt haar bij haar arm en opeens bekruipt hem een bang voorgevoel. Wat als…? Verbergt ma iets voor hem? Hij wil niet verder denken.
Hij krijgt meer lucht als hij gewoon het eten op de kookplaat ziet staan. Zie je wel? Niks ernstigs. Misschien heeft ze kou gevat of maakt ze zich teveel zorgen om hem.
Tegenover elkaar zitten ze aan tafel. Ma eet minder dan anders, maar Lennart is allang blij dat ze toch iets naar binnen werkt. Aan het eind van de maaltijd schuift ze de grote Bijbel naar hem toe. Onwillig bladert hij erin. Deze keer durft hij niet te weigeren. Stoterig klinkt zijn stem als de aloude woorden uit Psalm 90 de keuken vullen. Waarom leest hij eigenlijk deze Psalm? Het is het gebed van Mozes dat vader altijd las op de laatste avond van het jaar. En moeder las het voor op de laatste dag van vaders leven.
Met een diepe zucht sluit hij het versleten Boek met de vele vouwen. Ma vouwt haar handen en sluit haar ogen. Hij ziet een adertje bij haar ooglid trillen. Ze bad altijd hardop, tot het ogenblik dat hij er verschrikkelijk boos om was geworden. Toen is het een stil moment geworden. Maar nu wil hij er alles wel voor geven dat ze gewoon weer hardop gaat bidden. Is dat om die vreemde onrust vanbinnen te verjagen?
Stilzwijgend helpt hij haar bij het wegwerken van de vaat.
In de weken erna lijkt het toch weer wat beter te gaan. Ma is niet meer over het winkelen in de stad begonnen. Op een middag begint hij er zelf over. Ze kijkt hem verrast aan.
Op een zaterdag in mei vertrekken ze al vroeg in de morgen. Het belooft een mooie, zonnige dag te worden. Lennart begint er toch een beetje zin in te krijgen en duwt de naargeestige gedachten van de laatste tijd aan de kant.
Eerst zijn de kleine winkeltjes aan de beurt waar ma altijd zoveel leuks ziet. Opeens valt het hem op dat ze weer zo wit ziet. Ze grijpt naar haar buik en kijkt hulpzoekend naar hem. Hij neemt haar bij haar arm en begeleidt haar naar buiten.
‘Diep ademhalen, ma. Zullen we eerst ergens gaan zitten? Ik denk dat u zich veel te druk maakt.’ Hij probeert het onrustige gevoel dat zich meester van hem maakt weg te praten.
In het dichtstbijzijnde restaurant zeult hij haar mee naar binnen en duwt haar op een stoel.
‘Ik ga koffie voor ons bestellen. Wilt u er ook iets bij?’
‘Doe voor mij maar een kop thee. Verder niets.’
Hij bestelt toch twee taartjes. Ma doet haar best om met kleine hapjes het gebakje op te eten. Als ze een flinke slok thee heeft genomen, kijkt ze hem ernstig aan.
‘Lennart, ik kan er toch niet langer omheen…’
Daar zul je het hebben!
‘Ik voel mij al een poosje niet lekker. Vorige week ben ik bij de dokter geweest en hij vindt het beter om mij door te verwijzen naar het ziekenhuis. Ik vind dit zo moeilijk om aan jou te vertellen, maar…’
Lennart grijpt haar hand. ‘Ma, waarom zegt u dit nu pas?’
‘Sorry, Lennart… maar de laatste tijd maak ik mij vooral zorgen om jou.’
‘Dat hoeft niet, ma. Ik red me wel.’
Ze kijkt hem lang aan. Eindelijk praat ze verder.
‘Jij redt het niet. Je blijft alleen achter als ik er misschien spoedig niet meer ben. Je bent boos op God, omdat Linda je heeft afgewezen. Maar…’
Ze wacht even voordat ze verder gaat. Bij de naam van Linda begint zijn hart te slaan met wilde slagen. Hij wil niet meer aan haar denken.
‘Maar’, gaat ma verder. ‘Ik heb haar gesproken. Een hele poos terug. Ik was toen met tante Sanne in de stad. Ze werkt in die mannenzaak.’
Met grote ogen staart hij zijn moeder aan. ‘Waarom zegt u dit nu allemaal?’
‘Ik moet het nu zeggen, omdat we die winkel voor het laatst hebben bewaard. En ik wil niet dat je straks schrikt als we daar naar binnen gaan. Verder heb ik gezwegen, omdat ik wist hoe je over haar dacht.’
Hij moet het even verwerken. Ma heeft met Linda gepraat? Linda die altijd graag met hem winkelde en op een dag vertelde dat ze niets meer voor hem voelde?
‘Wat zei ze?’ Hij hoort zelf hoe gespannen zijn stem klinkt.
‘Ze zou wel weer eens met je willen praten.’
Hij schuift zijn stoel naar achteren en staat op. ‘Laten we dan meteen gaan.’
Anita Kramer - Post Kerstverhaal 2021
Ze kwamen uit het Oosten
‘Die mobiel van jou blijft ook maar bliepen’. Marien zucht overdreven en staat op. ‘Zal ik voor de verandering zelf maar eens een cappuccino maken?’
Hij ziet hoe zijn vrouw verstrooid naar hem opkijkt. ‘Eh… ja. Vroeg je iets, Marien?’
Met een plof laat hij zich weer in zijn brede armfauteuil zakken en kijkt haar verbaasd aan. ‘Je bent vanavond wel erg afwezig. Dat komt zeker door dat ding dat je daar in je handen hebt.’
‘Moet je horen, Marien…’ Ze lijkt zijn opmerking te negeren. Hij schudt zijn hoofd en staat resoluut op. ‘Nee, ik heb dorst en ga een cappuccino klaarmaken.’
Hij ziet haar verbaasde ogen en ze komt al half overeind. ‘Ga zitten, joh. Dat doe ik wel.’ Haastig dribbelt ze naar het aanrecht, nog voordat hij de kamer uit is. Voor de tweede keer laat hij zich achterover vallen en grijpt naar zijn boek dat hij zojuist bijna boos naast zich had neergesmeten. Hij kan zich maar moeilijk concentreren met een telefoon die zich steeds laat horen. Zijn vrouw is vanavond wel erg belangrijk; in de keuken blijven de geluiden onverstoorbaar doorgaan. Zijn vrouw doet ook mee, merkt hij, want naast de geluiden van binnenkomend nieuws hoort hij ook het geluid van uitgaande berichtjes.
‘Hoe lang duurt die cappuccino, Sabien?’ Hij kan niet voorkomen dat zijn stem knorrig klinkt.
Dan hoort hij toch de koffiemachine pruttelen en niet veel later staat er een dampende mok met bruin vocht en een witte schuimlaag voor hem. ‘Dank je, schat’. Ze kijkt hem niet eens aan, zet haastig een mok voor zichzelf op tafel en loopt naar de keuken om haar mobiel te halen.
‘Marien?’
‘Ik lust er ook nog wel wat bij hoor. Dat weet je toch?’ Dan schiet hem wat te binnen. ‘O, Sabien, laat maar. In de hal staat mijn kerstpakket. Daar zit genoeg lekkers in. Ik zal zelf wel even wat halen.’ Hij legt zijn boek weer neer en loopt snel naar de hal om een ogenblik later terug te komen met een pak kerstkransjes. ‘Jij wilt toch ook wel?’
Sabine is in de bank gaan zitten met haar mobiel op schoot en nipt voorzichtig van de witte schuimlaag. ‘Ja, tuurlijk. Maar luister eens…’
Hij gaat zitten, trekt het plastic open en legt de kransjes voor haar op de salontafel. Maar niet eerder voordat hij er eerst zelf drie in zijn hand heeft genomen. Hij slaat zijn benen over elkaar en kijkt haar aan. Het moet wel erg belangrijk zijn wat ze met hem wil delen. Ze kijkt zo… ja zo…
‘Zeg nou maar’, komt hij ongeduldig en hij neemt een hap van zijn krans.
‘In de app van de vrouwenvereniging…’
‘O, nee. Wat hebben ze nu weer te zeuren?’ onderbreekt hij haar.
‘Het is geen zeuren’, er komt een rimpel in haar voorhoofd. ‘En bovendien praat je niet met volle mond.’
Hij kauwt langzaam op zijn kerstkrans en besluit voorlopig te zwijgen.
‘In de app van de vrouwenvereniging wordt gevraagd of er mensen zijn die vluchtelingen willen uitnodigen voor het kerstdiner.’
Hij schiet overeind, verslikt zich bijna in de amandelschaafsel en kijkt haar aan alsof ze net een heel raar voorstel heeft gedaan.
‘O, help, Sabine. Daar ga jij toch niet op in, hoop ik?’
‘Waarom niet, Marien?’
Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Als je dat maar laat!’
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag. Er worden trouwens in de app veel vragen gesteld, maar niemand heeft nog daadwerkelijk toegezegd een vluchteling te willen uitnodigen.’
‘Dat snap ik wel. Je weet maar nooit wat je in huis haalt. Zet dat plan alsjeblieft uit je hoofd.’
Ze staart hem aan zonder wat te zeggen. Vijf seconden, tien, vijftien. Dan neemt ze een flinke slok van haar cappuccino en grijpt weer naar haar mobiel.
‘Je gaat toch niet…?’
‘Zeg, Marien…’
Hij zwijgt en pakt zijn boek op schoot, staart naar de letters zonder ze echt te zien.
‘Hoe zou jij het vinden, dag in, dag uit in een asielzoekerscentrum. Ver weg van je huis, je familie, je vrienden, werk en noem maar op. De dagen rijgen zich aaneen in een troosteloos uitzicht. Elke keer beklemt je de bange vraag: mag ik blijven of moet ik terug?’
‘Terug natuurlijk. Ik weet niet of ik al die praatjes moet geloven. Als ik in de grote stad rondloop, voel ik mij een vreemde in mijn eigen land. Tussen al die gekleurden speur ik nog wel eens tevergeefs naar een blanke.’
‘Doe niet zo hard, Marien. Je weet toch wel wat er in de Bijbel staat?’
‘Dat weet ik wel, Sabien. Je moet niet overal de Bijbel bijhalen. En als je dat toch wil… heeft de Heere de volkeren niet allemaal een eigen stuk land toegewezen?’
‘Deze mensen zijn in hun eigen land niet veilig, Marien. Je laat niet zomaar alles achter, echt niet!’ Haar ogen fonkelen, ziet hij. Had hij zich niet voorgenomen om te zwijgen? Hij weet dat ze in haar hart allang een besluit heeft genomen. Nu wil ze hem overhalen, maar hij wil niet. Echt niet.
‘Weet je, Sabien. Als je dan per se wil, nodig jij ze uit. Maar ik ben er niet.’
Verbouwereerd staart ze hem aan. ‘Tuurlijk ben je er. Waar wil je heen?’
‘Ik kijk wel bij mijn ouders.’
‘Dat is niet eerlijk. We hadden afgesproken dat je zus met Kerst naar je ouders zou.’
Hij denkt even na. ‘Is het een idee om mijn zus hier te vragen? Die is vast meer voor jouw idee te porren dan ik. Dan zeg ik wel tegen haar dat ik naar mijn ouders ga.’
‘Nee, Marien.’ Ze kijkt hem aan, maar hij richt zich weer op de letters van zijn boek.
De andere dag lijkt het onderwerp van tafel verdwenen. Totdat ze tegenover elkaar zitten, beide achter een bord hete aardappels met stoofperen en een lapje draadjesvlees.
‘Ik begreep van Truus dat er maar twee vrouwen zich hebben opgegeven om vluchtelingen uit te nodigen bij hen thuis.’
‘Hm’. Begint ze er nou toch weer over? Vlug stopt Marien een stukje vlees in zijn mond en kauwt er langzaam op. Truus met haar grote mond. Hij heeft het niet op de leidster van dat vrouwenclubje. Laten ze gewoon Bijbelstudie doen in plaats van goede werken waar ze denken wat mee te verdienen.
‘Ik vind dat jammer.’
‘Eh… wat?’
‘Nou… elke zondag horen we in de kerk dat het grote gebod is God liefhebben boven alles en je naaste als jezelf.’
‘Daarvoor hoef je toch geen vluchtelingen uit te nodigen?’
‘Nee, maar… ach, je begrijpt het toch niet.’ Ze schuift haar bord weg. Verbaasd kijkt hij haar aan. Nee, hij snapt helemaal niet waar ze zich zo druk om maakt. Ze heeft zich nog nooit bekommerd om een buitenlander en nu begint ze zo. Weer propt hij een stuk vlees in zijn mond.
‘Kijk eens naar je bord. Wij hebben zoveel, zij moeten het met zoveel minder doen.’
‘Ze krijgen heus wel eten hoor in zo’n centrum. Maak je toch niet zo druk. Ik heb vanmorgen mijn zus nog gesproken’, verandert hij opeens van onderwerp.
Haar ogen worden scherp. ‘Waarover?’
‘Ze gaat niet naar mijn ouders, want ze werd opeens gebeld door een vriendin die grote problemen heeft. Nou ja, ze had er een heel verhaal bij, waar ik de helft niet van begreep. Maar het kwam hierop neer… mijn ouders zijn alleen met Kerst.’
‘Jij gaat er niet heen.’
‘Sinds wanneer bepaal jij dat?’ Hij voelt zich boos worden. Graag had hij van deze gelegenheid gebruik gemaakt om haar over te halen naar zijn ouders te gaan. Dan was het vluchtelingenprobleem eindelijk van tafel geveegd.
‘Je had het net over naastenliefde’, gaat hij verder. ‘Zich bekommeren om je oude vader en moeder behoort daar ook toe. Enne… je weet zelf hoe moeilijk ze het hebben rond Kerst sinds…’
Hij stopt als hij opeens twee waterlanders over haar ronde wangen ziet lopen. Ongemakkelijk kijkt hij naar zijn bord waar nog een klein restje aardappels ligt.
De laatste werkdag van het jaar breekt aan. Fijn, twee weken kerstvakantie, denkt Marien tevreden. Even geen lastige klanten die aan zijn hoofd zeuren, geen stress van afspraken die niet nagekomen worden. Met een tevreden gevoel sluit hij de deur van zijn makelaarskantoor. Een miezerige regen waait hem in het gezicht. Hij start zijn Audi Q3 en tien minuten later zit hij op de snelweg. Flarden van kerstmuziek komen zijn gedachten binnen. Hij draait de volumeknop iets harder en zingt mee: ‘Die miljoenen eens zaligen zal, werd geboren in Bethlehems stal.’ Onwillekeurig denkt hij aan Sabines verhaal over vluchtelingen: verstrooid, arm en berooid. De Heere Jezus liet ook alles achter toen Hij naar deze aarde kwam. Waarom? Om miljoenen te zaligen? Het lijkt wel alsof de werkelijkheid van deze woorden voor het eerst tot hem doordringt. Hij wijkt naar links om zijn trage voorganger voorbij te rijden. Dan… een harde bonk, zijn auto maakt een slinger. Krampachtig knellen zijn handen om het stuur dat hevig begint te trillen. Hij begrijpt dat hij ergens overheen is gereden. Nog maar net weet hij een oude Fordbus te ontwijken. Vlug parkeert hij zijn Audi op de vluchtstrook en stapt uit. Zijn hart bonkt hem in de keel. Dit kan hij helemaal niet gebruiken. Niet nu. Hij voelt in zijn binnenzak en haalt zijn mobiel tevoorschijn. Eerst Sabine maar even bellen dat het wat later wordt. Hij hoort haar vertrouwde stem aan de andere kant van de lijn en bijt op zijn lip om niet hardop te gaan huilen. Tegelijk vraagt hij zich af waarom zo’n kleinigheid - wat iedereen kan overkomen- hem zo van streek maakt. Hij heeft gelukkig een ongeluk kunnen voorkomen. Hij lijkt wel een sentimenteel mannetje dat meteen van bord is.
Dan ziet hij het Fordbusje opeens achter hem op de vluchtstrook. Meteen is hij alert en kan niet voorkomen dat de paniek op hem toeslaat. Kom op, Marien, spreekt hij zichzelf toe. Ben jij nou een held? Misschien heeft die ander ook wel pech. Er springt een donkergekleurde man uit die meteen op hem toeloopt. O nee, hij heeft het echt niet op die buitenlanders en nu helemaal niet!
‘Meneer, ik jou helpen?’
Hij ziet hoe zijn donkere ogen een snelle blik langs de auto werpen. Zijn vinger wijst naar zijn rechter voorwiel. ‘Band kapot’, concludeert de man, waarna hij weer terugsnelt naar zijn eigen auto.
Ietwat verbaasd kijkt Marien hem na. En nu? Wordt hij aan zijn lot overgelaten? Zo’n conclusie had hij zelf ook wel kunnen trekken. Plotseling slaat de paniek om in woede. Wat denkt die vlegel wel niet? Hem, een belangrijke makelaar, een lesje leren? Hier in de ijzige miezer langs de rand van de snelweg? Hij opent de achterklep en zoekt verwoed naar een reparatieset. Niks te vinden. Hoe kan dat?
Plotseling staat de buitenlander weer naast hem. Triomfantelijk rammelt hij met een reparatiekoffertje. In zijn andere hand houdt hij een wit plastic tasje. ‘Ik jou helpen’, herhaalt hij en bukt zich bij het rechter voorwiel. Behendig spuit hij een groenachtige gel via het ventiel in de band, waarna hij er een compressor op plaatst. In een mum van tijd lijkt de band genoeg hersteld om hem thuis te kunnen brengen. De man duwt het witte tasje in zijn handen, steekt zijn duim op, werpt hem een vriendelijke glimlach toe en verdwijnt net zo vlug als dat hij gekomen was. Verbouwereerd staart hij de witte Fordbus na en stapt pas in zijn Audi als hij de miezerregen in straaltjes langs zijn gezicht voelt lopen. Het duurt even voordat hij zijn auto start. Het witte tasje heeft hij achteloos op de bijrijdersstoel geworpen. Er rollen een paar granaatappels uit. Marien kijkt er met grote ogen naar. Een kerstcadeautje voor hem? De woorden van een diepe basstem uit het audiosysteem vullen zijn verstrooide gedachten: ‘Leer ons bij Uw kribbe buigen, leer ons knielen bij Uw kruis, leer ons in Uw naam geloven, neem ons eens in ’t Vaderhuis. Vrede zal op aarde dagen, God heeft in de mens behagen; zalig, die naar vrede vragen, Jezus geeft die, hoort Zijn stem.’
Een bezorgde Sabine opent de voordeur. ‘Ik zag je al aankomen’, bibbert ze. ‘Heb je hulp gekregen?’
Afwachtend kijkt ze hem aan. Een brok in zijn keel belet hem te spreken. Hij duwt haar zachtjes aan de kant, sluit de voordeur en zet zijn zwarte koffer op de witte tegelvloer. Het plastic tasje plaatst hij er voorzichtig naast. Zijn jas hangt hij netjes aan de kapstok, zich bewust van de onderzoekende blik van Sabine. Hij loopt rechtstreeks naar de keuken en laat zich op een stoel neerploffen. In de oven staat een lasagneschotel te wachten. Hij vouwt zijn handen tegen elkaar en voelt hoe hij trilt over al zijn ledematen, alsof hij nog moet bijkomen van de schrik. Of is het van de onverwachte ontmoeting met een buitenlander?
Sabine schuift tegenover hem aan tafel. Haar ene hand rustend op het houten tafelblad, haar andere hand onder haar kin. In een opwelling legt hij zijn trillende hand over de hare.
‘Die mensen zijn gewoon welkom, Sabien.’
Met open mond staart ze hem aan. ‘Welke mensen, Marien? Waar heb je het over? Je doet zo vreemd.’
‘Je weet wel… die uit het asielzoekerscentrum.’
Het is een moment stil. Alleen het zachte gezoem van de koelkast is te horen. Sabine trekt haar hand terug en staat op. Hij ziet dat ze het moeilijk heeft. Ze loopt naar de oven en draait aan de knop. Dan gaat ze weer zitten. ‘Vertel’, fluistert ze, ‘hoe is het gekomen dat je van gedachten veranderd bent?’
Hij schraapt zijn keel en begint te vertellen over de ontmoeting met de ‘vluchteling’ op de vluchtstrook.
Twee dagen voor Kerst komt Sabine opgewekt de kamer binnen met haar mobiel. Hij heeft zich juist genesteld in zijn stoel met een dubbeldik tijdschrift en een glas cola naast hem op een klein tafeltje.
‘We krijgen mensen uit Iran, Marien.’ Haar stem klinkt enthousiaster dan hij zich voelt.
‘Uit Iran?’ Hij moet even slikken.
‘Ja, een echtpaar. Ik heb het nummer van de vrouw gekregen en heb zojuist een berichtje in het Engels gestuurd.’
‘Wat heb je getypt?’ Hij moet opeens moeite doen om zijn stem enthousiast te laten klinken. Had hij zelf niet gezegd dat ze welkom waren? Waarom doet hij nu opeens zo raar?
‘Ik heb verteld wie we zijn en dat we ze Tweede Kerstdag ophalen bij het asielzoekerscentrum.’
‘Hm.’
Hij kijkt haar niet aan, maar laat zijn ogen dwalen over een interview dat hij zojuist heeft opgeslagen.
Asielzoeker vindt onderdak, leest hij. Het lijkt wel of zijn gedachten steeds bij ‘de vreemdeling’ worden bepaald. Vanmorgen las hij al uit Hebreeën 13: Vergeet de herbergzaamheid niet.
Hij neemt een flinke slok van zijn cola.
‘Waarom reageer je zo? Je was het er toch mee eens?’ Ze kijkt hem aan, haar ene wenkbrauw opgetrokken.
‘Waarom Iran? Ze willen Israël de Middellandse Zee indrijven, ze vervolgen de christenen en van de een op de andere dag verdwijnen er mensen.’
‘Schat, het zijn juist christenen. Ze zijn niet zomaar gevlucht. Niet iedereen is het daar eens met het regime.’
Hij knikt nadenkend. Christenen dus. Sabine heeft zich alweer over haar mobiel gebogen. Ze komt opeens gehurkt naast hem zitten en houdt haar telefoon op een afstandje. ‘Lach even, lieverd.’
‘Wat moet je met een foto van mij?’ Hij draait zijn gezicht van haar af.
‘Voor die mensen. Ik doe er verder niets mee.’
‘Nee, jij niet. Maar wat moeten ze met een foto van ons?’
‘Schat, doe toch niet zo moeilijk.’ Hij hoort boosheid in haar stem. Het maakt dat hij zijn gezicht naar haar toedraait. Ze gaat staan, loopt naar de bank tegenover hem en gaat zitten. Haar mobiel rust op schoot en haar ogen kijken donker. ‘Marien, ik was heel blij dat je anders was gaan denken over vluchtelingen nadat je met pech onderweg op de vluchtstrook belandde. Waarom doe je nu opeens weer zo… zo afstandelijk?’
Hij zwijgt, omdat hij het zelf ook niet weet. Hij heeft op dit moment geen wapen om de strijd te voeren tegen de twijfel die weer in zijn hart is toegeslagen.
Tweede Kerstdag is koud, waterkoud. Marien neemt grote stappen, zijn rug kaarsrecht, zijn handen in zijn jaszakken. Sabine heeft haar arm door de zijne gestoken, zwijgend. De klokken luiden en roepen de mensen voor de derde keer deze kerst naar de kerk. Vanmiddag komen de vluchtelingen uit Iran. Sabine heeft haar helemaal uitgesloofd voor een uitgebreid diner. Hij mag tegen het eind van de middag de biefstuk met uitjes en champignons en de aardappeltjes bakken. Wat ze verder gaan doen? Sabine wilde ze wat van het dorp laten zien, maar hij is er nog niet helemaal zeker van. Hij is zichzelf echt een raadsel. Waarom ziet hij er zo tegenop?
De dominee preekt vanmorgen over de wijzen uit het oosten. Hij legt eerst uit dat het oosten geen positief beeld heeft in de Bijbel. Adam en Eva werden het paradijs uitgedreven naar het oosten, Kaïn vertrok bij de Heere vandaan en woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. Het was de plek waar Nimrod geweldig werd op aarde, waar Babel lag, waar Lot koos voor de vruchtbare vlakte van het oosten. Israël werd in ballingschap gevoerd naar het oosten en het waren de oosterse volken die de Israëlieten steeds aanvielen. Maar God stuurde wijze mannen vanuit het oosten, eerst naar Jeruzalem en daarna naar Bethlehem om het Kind te aanbidden. Ook heidenen uit het oosten zullen God eren.
Marien denkt aan de mensen die vanmiddag zullen komen, aan ‘de vluchteling’ op de vluchtstrook. Ook de Heere Jezus moest vluchten met Jozef en Maria omdat Herodes het Kind wilde doden.
Het laatste psalmversje dat de dominee opgeeft, zingt hij zacht mee: ‘Al de heid’nen, door uw handen voortgebracht in alle landen, zullen tot U komen, Heer’, bukken voor Uw aanschijn neer. En Uw Naam ter ere leven; Gij zijt groot en hoogverheven; Gij doet duizend wonderheên; Gij zijt God, ja, Gij alleen.’
Marien ziet er best tegenop als hij rond twee uur in de auto stapt. Sabine laat zich naast hem neerploffen op de bijrijderstoel. Het is een half uur rijden naar het asielzoekerscentrum.
‘Heb je er een beetje zin in, Marien?’ Sabines stem klinkt wat gespannen.
‘Om eerlijk te zijn, zie ik er ook wel tegenop. Maar het komt vast goed.’ Hij probeert zijn stem overtuigd te laten klinken. Een zwijgen is het antwoord van Sabine.
Bij het asielzoekerscentrum staan al wat mensen te wachten. ‘O, dat zijn ze, Marien’, komt Sabines stem. ‘Ik herken ze van de foto die de vrouw stuurde.’
‘Hoe heten ze trouwens?’
‘Wahid en Alya.’
Hij stopt de auto. Sabine stapt als eerste uit, hij volgt haar voorbeeld. Vriendelijk groeten ze in het Engels. Sabine houdt de achterportieren open en laat de mensen instappen. Hij schuift weer achter het stuur, Sabine naast hem. De portieren worden dichtgeslagen en hij kan rijden.
Hij voelt zich behoorlijk opgelaten, maar gelukkig weet zijn vrouw het gesprek een beetje gaande te houden. Wahid en Alya vertellen dat ze nu ruim een jaar in het asielzoekerscentrum zitten. Over de situatie in Iran willen ze niet veel vertellen.
Thuisgekomen zet Sabine een pot thee en drukt ze het koffiezetapparaat aan dat ze al had klaargezet. Wahid overhandigt hem een schilderij van een aantal geriefelijke huisjes dat hij voor hen op doek heeft gezet. Marien kijkt hem verrast aan. Weet Wahid dat gebouwen zijn interesse hebben?
‘Very nice! Thank you!’ Hij meent het oprecht. Wahid kijkt hem glimlachend aan. Alya heeft plaatsgenomen op de bank.
Hij loopt naar de keuken waar Sabine juist vier eigengebakken koekjes op een schaaltje legt.
‘Zal ik de koffie en thee doen?’
‘Prima’. Ze streelt hem even over zijn wang.
‘Als je in de kamer komt, moet je even het schilderij bekijken dat ze voor ons hebben gemaakt.’
‘Doe ik, schat.’
Ze loopt met het schaaltje de kamer in en hij hoort haar bewondering die ze niet onder stoelen of banken steekt. Ze komt de keuken weer in en vertelt dat hij drie koffie en een thee mag inschenken. Snel zet hij vier kopjes klaar en schenkt in. Op een dienblaadje plaatst hij de kopjes en loopt de kamer in. Sabine gaat rond met de koekjes. Ze heeft het schilderij op een klein tafeltje tegen de muur gezet. Vanavond zal hij het meteen een mooi plaatsje aan de muur gegeven. Een herinnering aan de komst van deze mensen uit Iran.
Half vijf staat hij achter de kookplaat met een bruinleren schort om. De biefstuk sist in de pan. In een andere pan pruttelen de uitjes en champignons. Sabine heeft er een pannetje rijst en boontjes bij gekookt. De aardappeltjes staan al afgedekt in een hete schaal. Alya heeft haar hulp aangeboden en schenkt de hete tomatensoep in grote kommen. Wahid zit aan tafel en bestudeert de menukaartjes die Sabine eergisteren heeft gemaakt.
Vijf minuten later zitten ze met z’n vieren aan tafel. Marien gaat voor in gebed: ‘Our Father, Who art in Heaven, hallowed be Thy name; Thy Kingdom come, Thy will be done on earth as it is in Heaven…’
Als hij ‘Amen’ heeft gezegd, is het of hij alle spanning die nog in hem zit, van zijn schouders voelt afglijden. Hij wenst ze allemaal ‘eet smakelijk’ en neemt een hap van zijn soep. Wahid heeft de pepermolen gepakt en strooit rijkelijk peper boven zijn biefstuk met rijst, boontjes en aardappels. Hij moet er niet aan denken, maar blijkbaar houden ze van een beetje pittig. Hij luistert naar Alya die vertelt over het eten in Iran: veel rijst, meloen en ijs dat ze warm eten, maar bijvoorbeeld kalkoen en kip eten ze koud. Als afsluiting presenteert Sabine chipolatapudding.
Na het eten pakt hij een Engelse Bijbel die hij regelmatig gebruikt. Hij bladert totdat hij Mattheüs 2 heeft gevonden. Eerbiedig leest hij hardop de eerste vijftien verzen. Hij eindigt de maaltijd en ziet dat Wahid langs zijn ogen wrijft. Het raakt hem.
In het Engels vertelt hij dat ze leefden in een donker land waar ze veel stiekem moesten doen. Maar hier in Nederland mogen ze vrij in de Bijbel lezen en bidden.
‘Juist in het donker krijgen we oog voor het Licht.’ Marien zoekt naar woorden. ‘Sabine en ik hopen dat jullie in Nederland mogen blijven en dat Gods goedheid en genade jullie blijvend mag omringen.’

Anita Kramer - Post 2023
Het oog naar boven
Het stille gezicht viel niet op in het witte kussen. Zuster Jans had de lakens strak vast gestopt aan de beide zijden van het hoge bed. Helderwit en schoon was het beddengoed, net als het uniform van zuster Jans. De rekken van het ledikant waren omhoog gehesen en vastgezet. Ik legde mijn hand op het klamme voorhoofd. De ogen gingen open en keken vol vertrouwen naar boven, maar zijn mond zweeg.
‘Och, mijn lieve Walter’, stamelde ik. ‘Wat moet jij veel meemaken.’ De dokter had net de ziekenkamer verlaten, mij achterlatend met een boodschap die ik nog nauwelijks bevatten kon. Ik ging weer zitten op de hoge kruk bij het bed.
‘Lieve Walter, besef je wel hoe ziek je bent?’
Ach, besefte ikzelf wel hoe ziek hij was? Ik kon hem niet missen. Dat stond als een paal boven water. Ik haalde mijn hand van zijn voorhoofd, ging zitten en wreef rusteloos over mijn rechterbovenbeen.
Walter lag alleen op deze kamer. Gelukkig maar, want dan hoefde ik mij niet te storen aan de blikken van kamergenoten. Ik kon mijn gedachten de vrije loop laten zonder gestoord te worden.
Walter was mijn enige zoon. Hoe trots was ik geweest toen hij zeventien jaar geleden geboren werd. Maar al gauw kwamen ook de zorgen. Grote zorgen om mijn kleine, tere mannetje. De artsen begrepen er niets van. Op geen enkele echo was maar iets te merken geweest van een afwijking. En mijn lieve kleine Walter mankeerde van alles. Hij zou zeker niet oud worden.
Er werd geklopt. Zonder dat ik wat zei, ging de deur open. Zuster Jans stond opeens naast mij. Ze legde haar hand op mijn schouder.
‘Netty, gaat het?’
Ik schudde mijn hoofd. Hoe kon iemand zo’n vraag stellen? Ze begreep toch wel dat het helemaal niet ging?
Walter bewoog. Ik ging onmiddellijk staan en streelde over zijn ravenzwarte haren. Weer gingen zijn ogen open. Ik werd getroffen door zijn blik. Zonder woorden leerde hij mij op Wie ik moest vertrouwen. De tranen stroomden opeens over mijn wangen. Zuster Jans schoof een kruk bij het bed en streek naast mij neer. Zachtjes streelde ze over mijn rug.
‘Huil eens goed, lieverd. Het is niet niks wat de dokter zojuist heeft verteld.’
De tranen bleven komen; dit keer schaamde ik mij niet.
Zuster Jans verliet de kamer, nadat ze mij zacht op mijn schouder had geklopt. Het was weer stil. Maar in mijn hoofd buitelden de herinneringen door elkaar. Zes weken na de geboorte van Walter werd hij gedoopt in de grote dorpskerk. Er werden nog drie kinderen gedoopt, maar er bestond geen mooiere baby dan Walter. Bij het binnendragen zong de gemeente Psalm 139 vers 7. Zacht zei ik de woorden van deze psalm hardop: ‘Gij hebt mijn gans gestel doorgrond, zelfs voor mijn eerste levensstond. Ik ben verbazend voortgebracht. Op ’t nagaan van Uw wond ’re macht sla ik verrukt het oog naar boven: ‘k zal U, mijn Schepper, altoos loven.’ De op een na laatste regel was bij mij blijven haken en was nooit meer uit mijn hoofd geweken. Op zoveel momenten kwam die psalmregel weer boven.
Ik verliet de kamer, nadat ik Walter over zijn bleke wangen had gewreven. Dit keer bleven zijn ogen dicht.
‘Tot morgen, Walter’, had ik zacht gefluisterd. Op de gangen en in de hal was het rustig. Het bezoekuur was allang afgelopen. Gelukkig woonde ik niet ver van het ziekenhuis. Als het moest, kon ik zo bij mijn zoon zijn. Mijn huis zag er donker en verlaten uit. Ik stapte in een kille woonkamer. Vlug deed ik een lampje aan en draaide de cv wat hoger. Met een kop sterke thee nestelde ik mij op de bank. Mijn blik bleef rusten op een foto in een zwart lijstje. Ik slikte wel drie keer.
De volgende morgen werd ik al vroeg gebeld door de arts. Of ik meteen naar het ziekenhuis wilde komen. Het ging ineens heel hard achteruit. Haastig stapte ik in mijn Volkswagen Caddy. Ik vergat zelfs te bidden, maar onderweg deed ik niet anders. Ik hoopte zo dat Walter nog een keer zijn ogen zou opendoen.
De arts stond al bij de deur van de ziekenkamer te wachten om mij op te vangen. Hij leidde mij naar binnen. Daar lag mijn Walter. Ik zag op de monitor dat zijn hartslag behoorlijk onregelmatig was.
‘We weten het niet’, begon de dokter, toen ik op de kruk bij het bed was gaan zitten. ‘Maar we denken dat het sterven dichtbij kan zijn.’
Ik kon niets zeggen, pakte Walters klamme hand en streelde die. Onbeweeglijk staarde ik naar zijn gezicht en bad in stilte of zijn ogen nog een keer mochten opengaan. Aan het dichtgaan van de deur merkte ik dat ik alleen met Walter werd gelaten.
Ik evalueerde in stilte de laatste weken. Het ziek worden van Walter had mij aangegrepen, maar de boodschap dat geen enkele dokter meer iets voor hem kon doen, had mij geknakt. Het was allemaal begonnen met vage klachten. Na de eerste onderzoeken bleek al snel dat er een groot gezwel in Walters buik zat. Eerst leek het erop dat er nog een operatie kon plaatsvinden, maar later waren er op de scans verschillende uitzaaiingen te zien. Uiteindelijk liet de arts mij voorzichtig weten dat ik mij moest voorbereiden op het einde.
En nu, nog geen vierentwintig uur later, zat ik hier weer. Het einde kwam. Dat voelde ik. Mijn ouders woonden te ver om hier bij te zijn, maar ik moest het hen straks wel vertellen. De piepjes van de apparatuur was het enige dat te horen was. Ik boog mijn hoofd en vouwde mijn handen in een machteloos gebaar. ‘O, Heere’, bad ik hardop, ‘geef mij kracht om ook deze zware weg te gaan.’ Ik snikte opeens wild, totdat ik door mijn tranen de ogen van Walter zag opengaan. Ik vloog overeind en legde mijn handen om zijn gezicht. Dit keer kon ik er makkelijker bij, omdat de rekken van het bed omlaag waren. Meer dan ooit trof het mij dat zijn ogen omhoog gingen. Hij kon het me nooit vertellen, maar nu zag ik het. Stralende ogen die lieten kijken tot in het diepst van zijn ziel. Het kinderlijke vertrouwen. Er kwamen wat onverstaanbare klanken uit zijn mond. Zijn handen bewogen rusteloos over het laken. Ik greep zijn handen vast, alsof ik ze nooit meer los zou laten. Toen zag ik de doodskleur over zijn gezicht trekken, een diepe zucht en ik wist dat Hij bij Zijn Schepper was.
De dagen erna gingen als in een roes voorbij. Gelukkig had ik mijn broer, die zoveel dingen voor mij regelde. Mijn ouders waren ook gekomen en leefden intens mee. Ik was zo verschrikkelijk moe, maar slapen kon ik niet. En toen kwam de dag van de begrafenis. Het was een stralende dag waarop de vogels in een groots concert de stilte op de begraafplek vulden. De dominee had in de rouwdienst gemediteerd over Psalm 139, de tekst die op de rouwkaart stond: sla ik verrukt het oog naar boven, ‘k zal U mijn Schepper altoos loven.
Nu stond ik aan de rand van het graf. Het graf waar mijn man tien jaar geleden ook begraven was. Hij was omgekomen bij een val van een steiger op een bouwterrein. Langzaam daalde de kist naar beneden. Ik bleef maar kijken en voelde vanbinnen hoe Walter van elke vezel van mij werd losgescheurd. Hij was zo nauw met mij verweven. Mijn zoon van zoveel zorgen die ik zo onnoemelijk liefhad. Ik schrok op van de stem van de predikant. ‘Wij kijken nu naar beneden, maar wat zou Walter gedaan hebben?’
Het was een les waarvan ik wist dat die voor de rest van mijn leven zou meegaan. In de verte jubelde een merel en in mijn hart zong ik opeens de laatste regel van het zo bekende vers: ‘k Zal U, mijn Schepper, altoos loven!’
Anita Kramer - Post Kerstverhaal 2018
Die met ons lot bewogen
‘Ga jij even naar de bakker, Else?’
Moeder keek Else aan met een rood hoofd.
‘’k Heb nog zoveel te doen … en morgen is het Kerst.’
Moeder gaf een diepe zucht en wees met een grote armzwaai naar een wasmand vol strijkgoed. Op
het aanrecht stond een zak vol stoofperen te wachten om geschild te worden.
Else zuchtte ook. ‘’k Zou net naar m’n vriendin. Kan het vanmiddag niet?’
‘Nee, nu. Vanmiddag is misschien alles al op bij de bakker. En ze gaan eerder sluiten.’
‘Pfff … nou ja, dan moet het maar. Ga ik daarna wel naar Merie. Wat moet ik halen?’
‘O, ik denk niet dat je dat allemaal kunt onthouden.’ Moeder liep naar de keukenla en viste daaruit
een blocnote en een pen. Ze schreef een aantal dingen op en scheurde het blaadje vlug uit de
blocnote. Uit haar portemonnee haalde ze een briefje van vijftig euro. Ze stopte het briefje met het
geld in een kleiner portemonneetje en gaf het aan Else. ‘Hier … Pas goed op je geld.’
‘Moeder … wat veel geld. Hebt u zoveel nodig?’
‘Ga nu maar, meis. Pak je fiets uit de schuur en doe voorzichtig aan.’
Moeder drukte haar een boodschappentas in handen en duwde haar voorzichtig richting de
bijkeukendeur.
In de bijkeuken haalde ze haar jas van de kapstok. Ze deed haar wollen sjaal om, haar wanten aan en
haar muts op. Het was koud buiten. Vader had vanmorgen verteld dat het wel eens kon gaan
sneeuwen. Dat zou leuk zijn, sneeuw met Kerst. Dat kwam niet zo vaak voor.
Bij de bakker was het druk. Tuurlijk, dat had ze kunnen verwachten. Het leek wel of iedereen nog
gauw de laatste dingen in huis moest halen voordat het Kerst werd. Het duurde lang, maar eindelijk
was ze dan toch aan de beurt. Tsjonge … wat had moeder veel opgeschreven. Kerstbrood, een kleine
kerststol, kerstkransen, kerstbanket … zoveel hadden ze toch niet nodig? Zou er morgen visite
komen? Of tweede Kerstdag? Oma misschien, tante Suus of haar neefjes en nichtjes? Dat zou vast
gezellig worden.
‘Anders nog iets?’ Het meisje achter de toonbank keek haar vragend aan.
‘Nee, dat was het.’ Ze rekende af. Het meisje nam de lege tas van haar over en vulde deze met al het
lekkers wat ze zojuist gekocht had. De tas woog wel een beetje zwaar. Ze liep de winkel uit. Gelukkig
was er een vriendelijke mevrouw die de bakkersdeur voor haar open hield.
Toen ze buiten stond, zag ze een vreemde man voor de etalage staan. Hij keek begerig naar het
lekkers wat daar lag uitgestald. De man zag er verwaarloosd uit. De jas die hij aan had, was veel te
groot. Zijn broek slobberde om zijn benen en er zaten scheuren in. Hij had zich al heel lang niet meer
geschoren. Zijn vette haren piekten in zijn gezicht. Zijn schoenen waren kaal en leken wel uit de
oorlog te komen. Juist toen ze haar fietssleutel in haar slot omdraaide, keek de man haar aan. Met
een rare blik in zijn ogen. Huh … ze werd er bang van. Ze wilde haastig de zware tas aan haar stuur
doen en daarna gauw opstappen, maar het ging te vlug. De tas gleed van haar stuur en viel met een
plof op de straat. De helft gleed uit de tas, zomaar op de straattegels. Uit haar ooghoeken zag ze hoe
de man op haar af kwam. Ze gaf een gil en fietste snel weg. Gauw naar huis! Dan maar zonder tas.
Die moest moeder dan maar bij de bakker ophalen. Tenminste als die rare man al dat lekkers niet
mee zou nemen. Ze voelde in haar jaszak. Gelukkig, de portemonnee had ze nog.
Hijgend kwam ze bij moeder aan. ‘Moe … moeder, er was een vreemde man bij de bakker en … en …’
Moeder keek haar verschrikt aan. ‘Wat is er aan de hand, meisje en waar zijn de boodschappen?’
Vlug vertelde Else het verhaal. Moeder schudde haar hoofd. ‘Och … och, dan hoop ik maar dat de tas
met spullen er nog is … nou, ik rijd er wel heen. Blijf jij maar even thuis. Ik ben zo terug.’
Else ging nog nahijgend aan de grote keukentafel zitten en wachtte tot moeder thuis kwam.
Het duurde een half uur en toen was moeder weer terug. Gelukkig mèt de tas boodschappen. Ze
zette de tas naast het aanrecht neer en plofte tegenover haar op de keukenstoel neer.
‘Tsjonge … wat een belevenis …’
‘Wat dan, moeder? Was die engerd er nog en hoe heb je de tas weer terug gekregen?’
‘Nou, dat was me een verhaal. Wacht, ik zal eerst wat drinken inschenken. Ik heb er een droge keel
van gekregen.’
Moeder liep naar de koelkast en haalde er een pak dubbelfriss uit. Ze schonk bij het aanrecht twee
glaasjes in en liep ermee naar de tafel. Meteen stak ze van wal.
‘Nou, ik dus met de auto naar de bakker. Eerst overal buiten gekeken, maar geen tas. Toen naar
binnen gegaan, waar het behoorlijk druk was. En rumoerig. Ik ving zo wat op over een tas die op
straat gevallen was, een meisje en een vreemde man. Ik vertelde gelijk dat ik voor die tas kwam.
Toen zei een mevrouw dat je er nog goed van af gekomen was. Een andere mevrouw zei dat de
vreemde man alleen maar had willen helpen. Ik vroeg naar de tas aan het meisje achter de toonbank.
Ze zei dat ik even naar achteren mocht lopen, waar de gevonden tas was. Achter was de bakker zelf.
Hij vertelde over de vreemde man die de tas met spullen in de winkel had gebracht en had verteld
dat jij haastig was weggefietst. De vreemde man stond wel vaker voor de etalage te kijken, zo
vertelde de bakker. Maar hij was nog nooit binnen geweest. De man leek op een zwerver. Maar nu
komt het …’ Moeder streek over het tafelkleed. Ze trok zenuwachtig met haar mond.
‘Ik ging naar buiten en wat denk je? Daar stond die vreemde man weer voor de etalage. Hij keek mij
aan met zo’n rare blik in zijn ogen en toen keek hij naar de tas. Ik ben vlug naar de auto gelopen en
snel weggereden. Toen ik nog even in de buitenspiegel van de auto keek, stond die engerd gewoon
naar mij te zwaaien. Huh …’ Moeder rilde.
Else zweeg. Ze dacht na. Moeder begon langzaam de tas uit te pakken.
‘Moeder … waarom zou die man er zo uitzien? Is hij arm?’
‘Dat weet ik niet kind. Ik ben allang blij dat hij jou niks heeft aangedaan.’
‘Wat dan moeder? Hij heeft gelukkig wel de tas netjes in de winkel gebracht en niet meegenomen.’
‘Nee, ja … niet meegenomen. Gelukkig niet.’
Moeder pakte de tas verder uit. Al het lekkers kreeg een plek in de kast en in de broodtrommel.
‘Zou die man geen eten hebben? Waarom zou hij alleen maar voor de etalage kijken en nooit naar
binnen gaan?’
Moeder haalde haar schouders op. ‘Weet ik veel. Misschien is het zijn eigen schuld dat hij geen
brood kan kopen. Hij zag er erg armoedig uit.’
Else bleef nog een poosje aan tafel zitten en liep toen naar haar kamer. Ze was haar vriendin
vergeten.
De volgende dag was het Eerste Kerstdag. De kerkklokken luidden en riepen de mensen naar de kerk.
Het had vannacht gesneeuwd. Else was blij. Ze was het voorval van gisteren nog niet vergeten, maar
door de sneeuw dacht ze even niet meer aan de vreemde man. Samen met vader en moeder liep ze
naar de kerk. Ze waren er bijna toen ze opeens haar moeder aanstootte. ‘Daar heb je die vreemde
man weer.’ Ze kroop dicht tegen haar moeder aan en keek naar de man. Hij zag er precies hetzelfde
uit als gisteren en zat op een bankje naast de kerk. Hij zag haar ook. Vlug keek ze de andere kant op
en liep opeens wat harder. ‘Wat zou die man moeten zo op dat bankje bij de kerk?’ hoorde ze
moeder mompelen. Vader, die gisteren het hele verhaal van moeder had gehoord, zei: ‘Ik hoop toch
niet dat hij de kerkdienst komt verstoren.’ Ze liepen de kerk binnen. De dienst begon met het zingen
van de lofzang van Zacharias vers vier en vijf. Eén zinnetje bleef bij Else haken. Die met ons lot
bewogen. Ze dacht weer aan de vreemde man. Zou hij nog op het bankje zitten? Maar dat was toch
veel te koud? En zij zaten hier in een warme kerk. Ze hoorden uit de Bijbel over het Kerstevangelie.
Zou die man ook wel eens over de Heere Jezus gehoord hebben? Zou hij wel Kerst vieren en waar?
Zou hij wel iets hebben om te eten? De bakker had tegen moeder verteld dat de man vaak voor de
etalage stond, maar nog nooit naar binnen was geweest. Hoe kwam hij dan aan brood en waarom
stond hij wel voor het raam? Ze hoorde maar weinig van wat de dominee zei. Toen ze opzij keek, zag
ze warempel tranen op de wangen van haar moeder. Moeder die huilde in de kerk? Dat had ze nog
nooit meegemaakt. Toen de dienst voorbij was, liep ze schoorvoetend achter vader en moeder de
kerk uit. Helemaal op de achterste bank zat nog iemand. Else schrok. Het was de vreemde man. Hij
keek haar weer aan. Toen keek hij naar moeder en tikte haar zomaar op de schouder. ‘Mevrouw,
mag ik u wat vragen?’ Moeder gaf niet gelijk antwoord. Ze liepen door naar de hal. Daar tikte de man
moeder weer op de schouder. ‘Mevrouw?’
Moeder stond stil. Else stak haar hand door moeders arm en kroop dicht tegen haar aan. Wat zou de
man te vragen hebben?
Vader stond aan de andere kant van moeder. Hij keek boos. De man kwam voor hen staan. ‘Komt u
vaker in de kerk?’ Moeder knikte.
‘Ik niet. Ik was hier vandaag voor het eerst. Gelukkig liet de koster mij nog naar binnen gaan, vlak
voordat de dienst begon.’ Hij wachtte totdat moeder iets zeggen zou, maar moeder zei niets. Ze
knikte alleen maar. Vader begon zich ermee te bemoeien. ‘Waar komt u vandaan?’
‘Uit de stad. Ik slaap in het park. Ik heb geen huis meer, geen vrouw, geen kinderen, geen geld, niets
…’ Vader keek verbaasd. ‘Geen huis? Slaapt u in het park? In deze kou?’
Else rilde. Ze moest er niet aan denken. Buiten slapen. Ze lag liever in haar warme bed. En geen geld?
Vandaar dat hij nooit de bakker binnenging. Maar hoe kwam hij dan aan eten? En drinken?
Het was een moment stil. In de hal van de kerk werd het leger. Iedereen ging naar huis. Else zag
vader nadenken. Ze zag weer tranen in moeders ogen. Opeens verbrak moeder de stilte. ‘Die met
ons lot bewogen … kom vader, we gaan ook naar huis. Laat deze man met ons meegaan. Wij hebben
brood genoeg. Dan kan deze man zijn verhaal vertellen. Misschien kunnen we hem helpen.’
Vader knikte langzaam. Else liep tussen vader en moeder in mee naar buiten. De man liep aan vaders
kant mee.
Een kwartier later zaten ze aan tafel. Moeder had de tafel mooi gedekt. Allerlei soorten brood had ze
in mandjes gedaan. Midden op tafel stond een kan warme chocomel en een grote pot thee. De man
had zich voorgesteld als Rinke. Met horten en stoten kwam zijn verhaal. Zijn vrouw was van hem
gescheiden. Ze had de kinderen meegenomen. Door de financiële crisis was het slecht gegaan met
zijn bedrijf. Hij was in een huurwoning terechtgekomen. Toen hij dat niet meer kon betalen, was hij
door de woningbouwvereniging op straat gezet. Het was een lang verhaal. Else luisterde. Ze kreeg
medelijden met de vreemde man, die Rinke heette. Moeder schonk nog een kop warme chocomel
voor hem in. En vader sneed nog een snee van het Kerstbrood af. Na het eten sloeg vader de Bijbel
open. Hij las de lofzang van Zacharias uit Lukas 1. Daarna zongen ze de lofzang van Zacharias. Else
hoorde Rinke één regel meezingen: Die met ons lot bewogen. Vaders stem trilde en bij moeder
stonden de tranen in haar ogen. Het werd een Kerst om nooit te vergeten!
Kerstverhaal 2018
©Anita Kramer- Post
11-12-2018

Anita Kramer - Post Kerstverhaal 2022
Bedsidesinger(s)
Achteloos bladert hij zijn map door. Hij begrijpt nog steeds niet waarom ze de muziek niet digitaal
hebben. Veel handiger en efficiënter. Het scheelt een muziekmeester. Hij zou van zijn ondankbare
taak verlost zijn. En kijk die schele nou eens vooraan staan. Alsof hij de voorzitter van het hele spul is.
De dirigent doet het er ook om. Elke repetitie krijgt hij meer dan gewone aandacht. Meerdere keren
heeft hij overwogen om van het mannenkoor af te gaan, alleen al om die reden. Toch zingt hij nog
steeds iedere week trouw zijn lied.
Het eerste oefennummer van deze avond gaat over een mensentong en een engelenstem. Avond na
avond was hij bezig geweest om het kerstrepertoire op orde te brengen. Nu is het dan zover. De test
of hij het goed gedaan heeft. De buurman stoot hem aan. Daar zul je het hebben!
‘Zeg Rutger…’
‘Ja?’
‘Petje af voor al dat werk dat je hebt verzet.’ Hij groeit een meter.
‘Dank je, Sjors.’
‘Heb je het allemaal alleen gedaan?’
Nee, met de buurvrouw, ligt het voor in zijn mond. Hij houdt zich in.
‘Helemaal zelf geordend’, mompelt hij.
De dirigent kruipt achter de piano en de eerste kerstklanken golven door de ruimte van de kerkzaal.
Aarzelend zetten de eerste tenoren in. Halverwege vallen de andere partijen bij.
‘Prachtig, prachtig’, prijst de dirigent. ‘Ik begin weer zin te krijgen in Kerst. Jullie?’
Een aantal mannen lachen. Rutgers mond wordt een smalle streep. Ja tuurlijk… heerlijk met je vrouw
op de bank, half glaasje wijn erbij, de haard op z’n heetst, hemelse klanken op de achtergrond. Daar
verlangt hij ook naar.
Hij kan het niet laten om tersluiks zijn oog te slaan op de jongen vooraan. Nou ja… het is eigenlijk al
een man, maar toch blijft het een jongen. Kijk hem eens kijken. Zijn gezicht glundert. Hij zal het wel
beter hebben met Kerst dan hij. Meestal worden zulke mensen omringt door een liefdevol thuis.
In de pauze kletst hij wat met Sjors, Xander en Boudewijn. Het zoontje van Boudewijn heeft
vanmiddag een mand vol eikels, beukennootjes en dennenappels verzameld. Trots vertelt hij hoe de
mand niet te tillen was en dat hij als sterke vader de mand op zijn schouder naar huis heeft
gedragen. En Xander heeft een wandeling met zijn knappe dochter gemaakt: door het bos, langs de
dijk en via de haven terug naar huis. Sjors heeft geen kleine kinderen meer, maar wel twee stoere
pubers die hem als zijn grote voorbeeld zien.
Hij kucht. ‘Wie wil er nog een kop koffie? Dan haal ik even.’
‘O lekker, Rutger. Doe mij maar.’ Sjors steekt zijn lege kopje naar voren.
‘Nog meer liefhebbers?’
‘Ja, heerlijk. Ik loop wel even mee’, antwoordt Xander.
‘Hier heb je mijn kopje ook’, laat Boudewijn weten.
Samen met Xander loopt Rutger naar de keuken voor een tweede ronde koffie.
‘Zeker veel werk gehad aan die kerstmuziek?’ informeert Xander.
‘Ja, nogal.’
‘Je had ook een van ons kunnen vragen om je te helpen.’
‘Jullie hebben een vrouw en kinderen. ‘k Heb alle tijd.’ Hij kan niet voorkomen dat zijn stem een
beetje sarcastisch klinkt. Tegelijk kan hij zich wel voor zijn hoofd slaan. Waar is hij mee bezig?
Aandacht, medelijden? Komt dat nou allemaal door die kerstmuziek? Kom op, maant hij zichzelf, laat
dat kopje vollopen en zet die zielige denkbeelden uit je hoofd.
De vriendelijke vrijwilligster knikt hem vrolijk toe. ‘Wil je ook melk?’
‘Het ene kopje graag met een beetje melk, het andere zwart met suiker.’
Een ogenblik later loopt hij met Xander weer terug naar de andere twee.
De verdere avond verloopt vredig en het is niet moeilijk om in de kerststemming te komen, hoewel
december nog twee maanden op zich laat wachten.
Een maand voor de veelbelovende kerstuitvoering in de grote Kerk heeft de voorzitter een droevige
mededeling. Rutger is meteen alert. Wat nu weer? Gaat het concert niet door? Is al dat oefenen
tevergeefs geweest? En al die kerstmuziek op orde brengen… zijn werk voor niks?
‘Jasper heeft een nare boodschap gekregen.’
Jasper? O ja, die schele vooraan. Zijn ogen dwalen naar de voorste rij. Hij is vanavond afwezig. En nu
hij wat dieper nadenkt, is zijn stoel de laatste weken leeg gebleven. Helemaal niks voor hem, want hij
is het trouwste koorlid.
‘Hij voelde zich al een paar weken niet lekker. Nu blijkt hij ernstig ziek te zijn. De dokters geven hem
hooguit nog een paar weken.’
Iedereen reageert geschokt. Jasper ziek? Dat betekent dat hij niet bij het concert kan zijn. Erger nog…
ze zullen hem voorgoed moeten missen.
Rutger moet er gewoon even bij gaan zitten. Nog een paar weken. Het is alsof hij vanavond zelf deze
ernstige boodschap krijgt. Nog een paar weken. Ja, dan is het Kerst. Maar wat als je nog maar een
paar weken hebt te leven?
Deze vraag achtervolgt hem als hij in de donkere avond naar huis gaat. Steeds ziet hij Jasper voor
zich. En ook zijn eigen houding tegenover deze jongen. Hij gunde hem geen plek vooraan, ook geen
plaats op het koor. En nu zal zijn stoel voorgoed leeg blijven. Of zou er nog een wonder kunnen
gebeuren?
De generale repetitie breekt aan. Rutger voelt zich best wat gespannen. Nog een kleine week… dan
zullen ze zingen in de grote Kerk midden in het dorp. Hij verheugt zich erop. Weer staat het gezicht
van de voorzitter ernstig. Het past niet bij de komende feestdagen, het feest van vrolijkheid en licht.
Hij schraapt uitvoerig zijn keel, alsof hij niet weet hoe en waar hij beginnen moet.
‘Mannen…’ Het wordt opmerkelijk stil in de zaal. ‘Ik ben vanmiddag bij Jasper geweest. Hij is echt
heel ziek. Maar zijn moeder heeft een verzoek. Zelf heeft ze ooit een Sefardisch slaapliedje gezongen
in een hospice bij het bed van een stervende. Dat heeft zoveel indruk achtergelaten dat ze mij
gevraagd heeft of ik vanavond vier vrijwilligers wil vragen die bij het bed van Jasper willen zingen.
Ook vertelde ze dat hij zo uitgezien heeft naar het Kerstconcert…’
De stem van de voorzitter hapert. Even kan hij niet verder, maar na een paar seconden herstelt hij
zich.
‘… hij heeft de liederen iedere avond geoefend. Hij wilde zo graag op Kerstavond naar de oude Kerk.
Ik heb erover nagedacht en mijn voorstel is om met vier zangers vrienden van ons koor op
Kerstavond niet in de kerk, maar bij het bed van Jasper te zingen.’
Er valt een stilte. De laatste woorden blijven hameren in het hoofd van Rutger: niet in de kerk, maar
bij het bed van Jasper. Hij is vastbesloten. Ze mogen iedereen aanwijzen, als ze hem maar
voorbijgaan. Vurig hoopt hij dat er spontaan minstens vier mannen zich melden. Maar niemand
steekt zijn hand op en iedereen zwijgt. Wat is dit nou? Wil er niemand?
De voorzitter laat langzaam zijn ogen langs de mannen gaan. Ziet Rutger nou teleurstelling op zijn
gezicht?
‘Het hoeft vanavond niet meteen gezegd te worden wie er gaan. Wie wil mag mij ook een mail of
appje sturen. Ik hoor het de komende dagen wel. Laten we de repetitie eerst maar beginnen met
gebed.’
In de pauze staan ze weer bij elkaar. Rutger, Sjors, Xander en Boudewijn. Dit keer gaat het niet over
hun vrouw of kinderen. Maar over het voorstel van de voorzitter.
‘Zeg mannen, als wij nou eens met z’n vieren gaan?’ Sjors kijkt hen alle drie aan.
Rutger draait zijn hoofd weg. Hij heeft er wat voor over als ze hun mond hielden. In zijn hart staat zijn
besluit vast. Hij gaat naar het concert waar hij nog langer dan Jasper naar heeft uitgezien.
‘Ja, laten we met z’n vieren gaan’, hoort hij Boudewijn zeggen.
‘Rutger?’ Xander stoot hem aan.
Met een ruk draait hij zich naar hen toe. ‘Gaan jullie maar. Ik ga wel naar de kerk.’
De dagen erna knaagt zijn geweten. Laat hij zijn vrienden zonder hem zingen? Dan legt hij het
stemmetje vanbinnen het zwijgen op. Kom op, zeg! Laat hij zich nou inpakken door het verzoek van
een moeder? Hij gaat naar de Oude Kerk. Hij zal zingen zoals hij nog nooit gezongen heeft!
Kerstavond breekt aan. De regen gutst tegen de ramen. Al een poosje staat Rutger door het glas te
staren alsof hij daarmee de onophoudelijke straaltjes kan stoppen. Hij had liever gezien dat er witte
vlokken tegen de ruit zouden plakken. Dat zou zijn stemming wat oppeppen, want door die ene vraag
wringt het toch vanbinnen. En hij kan het met niemand delen. Voor zijn gevoel dan. Elke Kerst is er
nog een andere oorzaak wat zijn gemoedstoestand beneden peil laat zijn. Negentien jaar geleden
had hij na veel wikken en wegen besloten om op de mooiste decemberavond het meisje van zijn
dromen te vragen. Zijn buurmeisje voor wie hij al wekenlang een speciaal gevoel had en die bijna
dagelijks bij hen over de vloer kwam. En toen kwam de klap. Ze was verliefd op zijn broer die een
stuk ouder was.
Sindsdien was de verhouding met zijn broer verslechterd, thuis liep het niet meer lekker en hij had
zich voorgenomen om vrouwloos te blijven. Nu woont hij alweer bijna achttien jaar in een huurhuisje
ver bij zijn ouderlijk huis vandaan.
Een blik op zijn Apple Watch doet hem opschrikken. Hij moet zich nu snel omkleden, anders is hij te
laat! Net als hij zijn voet op de eerste traptrede heeft gezet, gaat de bel. Wat nou weer? Als hij zich
omdraait, ziet hij door het kleine ruitje in de voordeur een bekend gezicht. Wat moet hij doen? De
trap op of de deur openen? Maar net als hij haastig de trap op wil lopen, wordt er indringend op het
ruitje getikt. Er is zeker wat aan de hand! Snel opent hij de deur en wil vertellen dat hij een concert
heeft. Maar zijn mond wordt gesnoerd door de snelle woorden van de buurman. Zijn vrouw is
uitgegleden op de trap en heeft veel pijn aan haar voet. Ze kan niet opstaan. Of hij even wil helpen
om haar overeind te hijsen.
Rutger bijt op zijn lip om een lelijk woord tegen te houden. Hij kan de buurman moeilijk laten staan in
de gietende regen. Snel grist hij zijn jas van de kapstok en loopt met hem mee. Het kost veel moeite
om de buurvrouw overeind te helpen, maar het lukt.
‘Ik ga meteen naar de dokterspost, ze kan wel wat gebroken hebben. Je weet maar nooit. Wil je haar
aan de ene kant ondersteunen naar de auto, dat ik haar andere arm vasthoudt?’
Een onhoorbare zucht welt op.
‘Goed’, zegt hij nauwelijks verstaanbaar.
Als de vrouw in de auto zit, neemt hij vlug afscheid, overladen door de dankbare uitingen van de
buurman. Zijn vrouw kan niet praten van de pijn.
Nat van het zweet en de regen opent hij de deur van zijn huis en staat een moment besluiteloos in de
hal. Wat nu? Hij gaat zeker te laat komen. Het is vijf minuten voor aanvangstijd. Nu valt alsnog het
langverwachte en veelbelovende concert in het water.
Vlug kleedt hij zich om. Misschien kan hij wat ongezien gewoon bij zijn partij aansluiten.
Als hij met zijn Fordje bij de kerk komt, moet hij veel moeite doen om een plaats te vinden voor zijn
auto. Dat was te verwachten, natuurlijk. Maar de fiets of de benenwagen was ook geen optie.
Eindelijk vindt hij een plek op zes minuten loopafstand van de kerk. Nou ja, laat is hij toch al. Dit kan
er ook nog wel bij. Hij steekt een plu omhoog, die hij gelukkig nog op het goede moment kon
meegrissen uit een hoekje van de hal. Dat bespaart hem een veel te nat pak.
Het concert is al een klein half uurtje aan de gang als hij bij de hoofdingang komt. Tot zijn schrik ziet
hij dat de deur al gesloten is. Tuurlijk. Dat hij daar nou geen moment aan gedacht heeft. Die deur
gaat een keer dicht. Zeker met deze stromende regen. En het concert zou opgenomen worden. Om
later nog een keer uit te zenden. Hij morrelt aan de klink, maar er is geen beweging in te krijgen. Drie
keer loopt hij een rondje om de kerk op zoek naar een andere ingang, maar alle deuren zijn gesloten.
Hij bonkt een paar keer op de deur die het meest gebruikt wordt, maar zonder resultaat. Het koor zet
in. Hij hoort de bekende klanken aan de binnenkant van de muren, warm en zoet. Maar hij staat
buiten, druipend en koud.
Met neerhangende schouders sjokt hij terug naar zijn auto. Zijn plu boven zijn hoofd als een
vleugellamme vogel. Met een smak komt het ding ergens tussen de autobanken terecht.
Terneergeslagen kruipt hij achter het stuur. Is dan al zijn moeite voor niks geweest? Moet hij
Kerstavond doorbrengen tussen vier grauwe muren?
Had de Heere Jezus een betere plek? Hij schrikt op. Waar komt die gedachte vandaan? Heeft hij in de
afgelopen dagen wel nagedacht waar het om draait met Kerst? Om sfeer, gezelligheid en licht? Of is
er meer dan dat? Is er iets dat dieper reikt? Het Kind in de kribbe… zo weerloos… en tegelijkertijd zo
uitnodigend dichtbij. En verderop een jongen op zijn bed waar, nee, niet de engelen, maar waar zijn
vrienden zingen.
Hij grijpt naar zijn mobiel, belt Boudewijn. Geen gehoor. Hij probeert het nog een keer, en nog eens.
Maar Boudewijn is onbereikbaar. Dan zoekt hij naar het nummer van Xander en Sjors. Maar ook zij
nemen niet op. Wat nu? Toch maar naar huis? Is dan alles vergeefs geweest? Met een wild gebaar
strijkt hij langs zijn voorhoofd, heeft de neiging om zijn mobiel door de auto te smijten.
Dan denkt hij aan de voorzitter. Die weet waar Jasper woont. Zijn nummer staat opgeslagen in zijn
telefoonlijst. De kans is natuurlijk klein dat Ferdinand opneemt, maar het is het laatste wat hij wil
proberen. Dan heeft hij er voor zijn gevoel alles aan gedaan.
Tot zijn verbazing wordt er aan de andere kant opgenomen.
‘Hé, Rutger… problemen? Je hebt geluk, joh, dat ik opneem, want ik moest nodig naar het toilet en
zag je nummer oplichten.’
Geluk heeft hij zeker. Hij voelt zich zo blij als een kind. Ferdinand weet het adres van Jasper uit zijn
hoofd. Vlug drukt hij zijn mobiel uit, stopt ‘m in zijn binnenzak en rijdt de straat uit. Op weg naar de
jongen die hij eigenlijk wel weg kon denken. Het is een aardig eindje uit de buurt, maar als hij
doorrijdt, kan hij nog op tijd zijn.
Vlak voor de deur parkeert hij zijn auto. De regen is gelukkig minder geworden. De bel maakt een
vrolijk deuntje. Het past helemaal niet bij de gelegenheid waarvoor hij komt. Dan gaat de deur open
en een moment heeft hij het gevoel dat de grond begint te deinen onder zijn voeten. Dit kan niet!
Nee! Hij ziet hoe de vrouw in de deuropening hem aandachtig opneemt.
‘Bezoek voor Jasper?’ is het enige wat ze vraagt. Die stem! Nee, het kan echt niet. Hij vergist zich
gruwelijk. Het komt vast door de spanning van deze avond.
‘Mijn vrienden zijn hier’, haast hij zich te zeggen. ‘Mag ik binnenkomen?’
De vrouw houdt de deur wat verder open en hij stapt naar binnen. Als hij haar een hand geeft en zijn
naam noemt, ziet hij haar gezicht verbleken.
‘Nee! Rutger? Ben je het echt?’
Nu weet hij het zeker. Voor hem staat zijn buurmeisje van vroeger. Noëlle Merkens.
‘Hoe… wat… waar’. Hij weet echt niet wat hij zeggen moet, maar één vraag baant zich een weg naar
buiten. ‘Is mijn broer hier ook?’
Noëlle schudt haar hoofd. Ze draait zich abrupt om en loop de kamer weer in. Er zit niets anders op
dan om achter haar aan te lopen.
Verbaasd staren zijn vrienden hem aan. Noëlle is in de keuken verdwenen.
‘Rutger…’ Xander observeert hem. ‘Wat fijn dat je toch gekomen bent.’
Hij staat op en schuift een stoel naar het bed. Rutger gaat zitten. Verschrikt staart hij naar de bleke
jongen op het bed. Het is een schim van de jongen die hij kende. Leeft hij nog wel?
In zijn hoofd is het een grote warboel. Is zijn vroegere buurmeisje de moeder van Jasper? En waar is
zijn broer? Hij schudt zijn hoofd. Echt bizar dat hij vanavond hier moet terechtkomen.
‘Wat heeft je hier gebracht?’ wil Boudewijn weten.
In het kort vertelt hij zijn wederwaardigheden van deze avond. Half fluisterend. Er lijkt een gat
geslagen te zijn tussen het begin van de avond en nu. Een gat waarin hij weerloos dreigt weg te
zinken. Even denkt hij dat Noëlle in de keuken zal blijven, maar dan ziet hij haar toch komen met
roodbehuilde ogen. Ze zet een kop hete koffie voor hem neer. Het raakt hem. Zijn blik dwaalt van de
jongen de kamer door. Zit zijn broer ergens verstopt? Of… of zingt hij ook op deze Kerstavond? Dan
sperren zijn ogen zich open. Ziet hij het goed? Haastig staat hij op, loopt naar een klein tafeltje in de
hoek van de kamer en neemt een foto in zijn handen. ‘Harold’, is het enige wat hij zeggen kan.
Sjors staat opeens naast hem en legt een hand op zijn schouder. ‘Ken je deze man?’
‘Het is mijn broer. Hij is er niet meer.’ Zijn ogen staren naar de vlam van de kaars die ook op het
kleine tafeltje staat.
‘Vertel ons later op de avond maar meer, Rutger. Kom bij ons zitten. We willen nog één lied zingen.
Het wordt anders teveel voor Jasper.’
Hij laat zich bijna meevoeren, terug naar zijn stoel. Noëlle is ook gaan zitten, een beetje achteraf,
zwijgend. Ze wrijft met een zakdoek langs haar ogen.
Boudewijn heeft de hand van Jasper gepakt. ‘We gaan nog één keer voor je zingen, Jasper. Luister
maar.’ Dan kijkt hij zijn vrienden aan. Sjors schuift zijn stoel dichter naar Rutger toe en laat hem het
nummer zien.
Het verbaast hem dat hij mee kan zingen. Helder klinkt zijn stem. Alsof iemand anders het van hem
overneemt. Alsof het zijn eigen stem niet is. Zijn vrienden voegen samen.
Daar ligt, om ’s werelds zonde -schuld, Hun hoop en hun verlangen… Zodat de zondaar rein en vrij, in
eeuwigheid zou leven…’
De a capella gezongen klanken klinken zo eenvoudig, zo vol en teer. Rutger ziet hoe Jasper even zijn
ogen opent, hem even met glanzende ogen aankijkt. Terwijl de laatste klanken in de stilte wegdrijven
is alleen nog de steeds zwakker wordende ademhaling van Jasper te horen.
‘Zullen we om af te sluiten nog dan een keer het lievelingslied van Jasper zingen?’
Even later klinkt het vierstemmig:
Hoor de engelen zingen ‘d eer…
Rutger kijkt met een schuin oog naar Jasper en ziet dat zijn hand onrustig en al zoekend over het
witte laken schuift. Hij krijgt er ineens zomaar een brok in z’n keel van. Nee, verder zingen kan hij niet
meer. De mannen zingen verder:
Voegt u, volken, in het koor dat weerklinkt de hemel door zingt met algemene stem voor het Kind van
Bethlehem.
Dan opeens verstart de hand van de jongen. Rutger ziet de doodskleur vallen over het gezicht van de
jongen. Een laatste zucht ontsnapt aan de lippen en dan is het alsof hij vredig ligt te slapen. De
zangers vrienden hebben het laatste couplet ingezet. Voor Rutger is er geen twijfel meer mogelijk. De
engelen zelf hebben het zingen in de kleine kamer overgenomen. En Jasper… Hij zingt nu uit volle
borst met zijn mensenstem volmaakt met hen mee:
Al uw glorie legt Gij af ons tot redding uit het graf dat wij ongerept en rein nieuwgeboren zouden zijn.
Hoor, de eng 'len zingen d' eer van de nieuw geboren Heer.
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Achtergrondinformatie Bedsidesinger(s) https://bedsidesingers.nl/
Zingen voor mensen die zich in hun laatste levensfase bevinden.

Anita Kramer - Post 2023
Woningruil
‘Ma, waarom gaan we dit jaar niet op vakantie?’
Lisanne draait zich om naar haar oudste zoon. De spons valt uit haar handen, precies in de emmer die naast haar op de grond staat. Zijn helderblauwe ogen kijken haar afwachtend aan. Ze trekt hem aan zijn arm mee naar de bank en neemt hem op schoot. Hij is al bijna acht, maar net als toen hij klein was, nestelt hij zich tegen haar aan. Ze streelt hem over zijn blonde krullen en denkt aan de advertentie die ze gelezen heeft in de krant.
‘Pa en ik gaan het er vanavond over hebben. Misschien… misschien gaan we toch.’
‘Echt waar?’ Hij kijkt haar opgetogen aan.
Ze geeft hem een stevige knuffel en laat hem los. ‘Zeg nog maar even niks tegen Lynn. Die zingt het anders de hele buurt rond.’
Thijs springt van haar schoot en huppelt de kamer door. Met een glimlach om haar lippen pakt Lisanne de spons weer uit de emmer en haalt met snelle slagen het natte ding over het raam. Ondertussen mijmert ze over de advertentie die ze gelezen heeft. Een gezin in Achterberg is voor twee weken op zoek naar een plek dichtbij de zee in een rustige omgeving. Ze staan open voor woningruil.
’s Avonds na het eten, als alles aan kant is en de twee kinderen al een poosje op bed liggen, begint ze erover tegen Paul. Er verschijnt een diep frons boven zijn ogen.
‘Je weet dat ik een druk bouwbedrijf heb en dat het voor mij beter uitkomt als we in het najaar een weekje weggaan.’
‘Dat weet ik.’ Ze legt haar hand op zijn arm. Hij zit tegenover haar aan tafel en roert omstandig in zijn hete koffie waarboven de wolkjes langzaam omhoog kringelen.
‘Waarom begin je er dan over?’ Zijn wenkbrauwen schieten omhoog.
‘Omdat we ook twee kinderen hebben die zes weken vrij zijn. Ik heb al even gegoogeld en het huis staat aan een rustige landweg. Een grote woning met veel speelruimte voor Thijs en Lynn.’
Het blijft stil tussen hen. Lisanne staart naar haar zwijgende man. Zal het haar lukken om hem over te halen? Ze weet dat hij een groot verantwoordelijkheidsgevoel heeft voor zijn goedlopend bedrijf. Vijf van de zes personeelsleden hebben hun vakantie al ver van tevoren ingepland. Als het naar haar zin te lang stil blijft, noemt ze aarzelend zijn naam. Dan pakt hij opeens haar hand.
‘Je hebt gelijk. Weet je… ik gooi de boel twee weken dicht. Bel die mensen morgen maar op.’
Ze maakt een vreugdesprongetje door de keuken en zoent hem spontaan op zijn beide wangen. Paul weert haar lachend van hem af. ‘Een beetje rustig aan, Lies. Straks loopt het uit op een teleurstelling.’
‘We kunnen dan mooi een dagje naar de dierentuin. Ik wilde altijd nog een keer bij die kerk kijken en de molen en…’
Paul wimpelt met zijn hand. ‘O, niet te overhaast.’
De andere dag belt ze zodra de kinderen naar school zijn. De vrouw is meteen enthousiast en vertelt een en ander over hun huis. Ze spreken af voor de laatste week van juli en de eerste week van augustus. Twee weken naar Achterberg! Lisanne drukt haar mobiel uit en kijkt blij de tuin in. Ze stuurt Paul meteen een berichtje. Als Thijs en Lynn thuiskomen, zijn ze net zo enthousiast als zij.
Het is op een warme maandag als ze met een volgeladen Volvo op weg gaan naar hun vakantiebestemming. Thijs en Lynn hebben allerlei spelletjes bedacht voor op de achterbank. Genietend luistert Lisanne naar hun heldere stemmen als Thijs de zwarte auto’s telt en Lynn de witte.
Via een stille landweg komen ze bij hun vakantiehuis. Het is nog ruimer dan Lisanne het zich had voorgesteld. Ze halen de auto leeg en geven alles een plekje. Thijs en Lynn hebben hun bed gevonden en beginnen ijverig hun koffer leeg te halen. Maar na een poosje willen ze graag buiten spelen.
‘We hebben wat aardappels en groente nodig voor de komende week’, begint Lisanne tegen Paul als ze klaar zijn met opruimen. Hij heeft zich in een makkelijke stoel geïnstalleerd met een dikke pil en kijkt haar verbaasd aan.
‘We zijn nu op vakantie. Dan kunnen we toch wel makkelijk doen?’
‘Om te voorkomen dat het elke dag patat, pannenkoeken of pizza wordt, wil ik ook wat hier in huis hebben liggen. We reden zojuist langs een boerderij met een groot bord waar ze van alles te koop hebben. Als ik daar eens even ga kijken en de kinderen meeneem?’
Paul lacht. ‘Zie maar of je ze mee krijgt, anders houd ik wel een oogje in het zeil.’
Thijs en Lynn rennen al naar haar toe. ‘Ma, er is ook een trampoline!’ roepen ze allebei tegelijk.
Lisanne had deze al gezien en is blij de kinderen zo opgewekt te zien.
‘Gaan jullie mee naar de boerderij waar we zojuist langsreden?’
‘Wat gaan we daar doen?’ wil Thijs weten. Ze legt uit dat ze aardappels, groente en fruit gaan kopen en misschien zijn er wel dieren en…
‘O, wij gaan mee, mama’, valt Thijs haar in de rede. ‘In de schuur staat een kar waar wij in kunnen zitten. Gaat u ons dan trekken?’
Lisanne loopt achter de kinderen aan en geeft een ruk aan de deur. Er staat inderdaad een karretje waar ze allebei in kunnen zitten. Er is zelfs plek voor wat boodschappen.
‘Ik denk dat we het stuk prima kunnen lopen’, reageert Lisanne. Thijs en Lynn kruipen al in het karretje, maar ze gebaart dat ze dat buiten moeten doen. De kar moet eerst uit de schuur.
Langs de kant van de weg lopen ze naar de boerderij. De boer begint een praatje en vraagt belangstellend waar ze vandaan komen en of ze hier op vakantie zijn.
‘We zijn twee weken in het huis van Wout en Elise Timmerman. U zult ze vast wel kennen. En zij zijn veertien dagen in ons huis.’
De boer staart haar bevreemd aan en zwijgt een poosje. Lisanne voelt haar hart bonzen. Heeft ze wat verkeerds gezegd of begrijpt hij haar niet goed?
‘Hebben ze dat verhaal niet verteld dan?’
‘Welk verhaal?’ vraagt ze verbaasd.
‘In het huis ernaast is een tijdje terug een overval gepleegd. De man werd door zijn belagers flink mishandeld, omdat hij niet vertelde waar zijn geld lag. De hond is zelfs neergeschoten. Toen de overvallers niets van waarde te pakken kregen, zijn ze weggegaan. Mevrouw Timmerman heeft de politie gebeld. Omdat in het nieuws kwam dat zij de hulp had ingeschakeld, is ze bang geworden. Bang dat de overvaller elk moment hun huis zou binnenvallen. Ze durfde het huis zelfs niet meer uit.’
De boer strijkt een paar keer met zijn hand door zijn haar en kijkt haar nadenkend aan. ‘Je kunt je voorstellen dat zoiets niet in de koude kleren gaat zitten. Op advies van de dokter moest ze een poosje rust nemen. Die gaf haar de tip om er eens een paar weekjes tussenuit te gaan naar de kust. Nu begrijp ik dat ze dus woningruil hebben gedaan.’
Lisanne knikt. Te verbaasd om een woord uit te brengen. Met alleen een zak aardappels, een bloemkool en een tros druiven keert ze terug. Zelfs Thijs en Lynn zijn zwijgzaam. Ze is nog maar net in de kamer als ze het hele verhaal aan Paul vertelt. Hij staart een poosje uit het raam, alsof er elk moment zo’n slechterik tevoorschijn zal komen.
Ze grijpt hem vast. ‘Paul! Ik wil hier weg. Waarom hebben die mensen niks gezegd?’
Hij slaat een arm om haar heen en klopt geruststellend tegen haar schouder. ‘Wat denk je zelf, Lies? Als ze dat gezegd hadden, waren we nooit in dit huis op vakantie gegaan. Kom op, laat je niet bang maken. We maken er een mooie vakantie van en hebben we vanmorgen vlak voor het weggaan niet gelezen dat we in de Schuilplaats van de Allerhoogste veilig zijn?’